( lied van de zanger Louis Davids, beslist het luisteren waard, lekkere ironische tekst over een bezoek aan de bollenvelden
Naar de Bollen Louis Davids – YouTube)
De bollenteelt bestaat in Noordwijkerhout pas zo’n 150 jaar. Als we naar de omvang van de teelt kijken spelen we in relatie tot de buurdorpen zelfs maar zo’n 100 jaar een respectabele partij mee. Maar anno 2022 heeft het dorp verreweg het grootste aandeel in het bollenareaal en dat zegt veel over de keuzes die door dorpsbestuurders in het verleden gemaakt werden en nog altijd worden. De cultuur rond de eens zo arbeidsintensieve teelt speelt door mechanisatie en schaalvergroting echter al lang niet meer de bepalende rol in het dorpsleven die het zo’n 50 jaar geleden nog wel had..
Naast het transport en het schelpenvissen bestond het inkomen van het gezin Duivenvoorden Heeremenis uit het telen van bollen.We mochten onszelf dus tot de bollenboeren rekenen. Keuterboertjes, maar toch, we hoorden erbij, ook al zullen de gevestigde bollendynastieën daar anders over denken. Voor de meeste gezinsleden was het echter geen favoriete hobby. Wij hadden geen eigen bollenland, maar konden lange tijd terecht bij de bevriende familie Koomen aan de Herenweg. Vader Gerard was altijd heel “groos” met Kees Koomen, om een verdwenen Noordwijkerhouts woord maar eens aan te halen. Zij deelden jeugdherinneringen en humor. Aan de historische Robijnslaan die naast het huis van de familie Koomen begon werden ook onze schelpen opgeslagen. Van dezelfde familie konden we later achter de Bavo land gebruiken. Daarna teelde onze vader nog enkele jaren bollen op het perceel waarop in 2022 de tijdelijke Schelft is verrezen.
Naast de gebruikelijke tulpen- en narcissensoorten waagde Gerard Heeremenis een gokje met kansrijke nieuwe cultivars, zo had hij een minibedje van een nieuw soort tulpen die op een onopvallende, afgeschermde plek werden opgeplant. Met de jaren groeide de omvang van zijn bollenkraam van rode en gele Apeldoorn, Oxford, Phoenix, Gold Medal en Easter Joy, om maar een paar soorten te noemen. De Engelse namen van zijn bollen leverde voor de man die maar een beperkt aantal schooljaren had afgemaakt de nodige hoofdbrekens op. Op de stokjes die de verschillende soorten op zijn bollenveld moesten aangeven stonden exotische namen, die in geen enkel opzicht meer leken op de naam die de veredelaar ooit gekozen had. Ooit wel eens gehoord van Sefoenes? Het heeft iets weg van een enge geslachtsziekte, het tweelingbroertje van Syfilis, maar in werkelijkheid was dit hoe onze pa zijn geurige narcis Phoenix beschreef. Bij de narcis Gold Medal kwam hij nog redelijk dichtbij, bij hem werd dit Golt Muddal. Maar wat te denken van Istrijoi, is dat niet de naam van een Russische filosoof? Gelukkig waren er mensen die begrepen dat hij hiermee Easter Joy bedoelde. Och, klein verschil, een zeurpiet die er op let. Hij schreef zoals hij het anderen had horen uitspreken en gelukkig wist zijn vrouw Gré voor de koopbriefjes de juiste spelling.
Met de narcissen Gold Medal en Easter Joy wedde hij op een rijke toekomst, het waren nieuwe soorten die wij in een speciaal familieuitje zelf zijn gaan rooien in de contreien van Castricum. Met name de Gold Medal was haar naam waardig, want die brachten flink geld op maar helaas heeft onze pa de uitreiking van het Goud voor een grote kraam met Medals niet meer mogen beleven.
In het voorjaar was er de kopcampagne, het onthoofden van de arme tulpen en narcissen, noodzakelijk om de bol beter te laten groeien. Daarvoor werd het hele gezin uitgenodigd voor enkele fijne uren in de natuur. Er waren niet veel dingen die we met het hele gezin deden, maar dit was er dan één. De stationcar werd volgepropt met “werkbossies” die met gepaste tegenzin naar het land werden vervoerd, waar de auto leegstroomde en vader de eerste aanwijzingen gaf. Veel instructie achtte hij niet nodig, je werd ingedeeld op een bloembed en kreeg een rieten mandje mee. Het was eenvoudig werk; niettemin kreeg je het binnen de kortste keren in je rug, want het afbreken of snijden van de bloemen, die tot kniehoogte reikten was een zware belasting voor de ongetrainde ruggetjes. Had je erg veel pijn, dan was je mandje altijd wonderbaarlijk snel vol, zodat je wel gedwongen was het te legen op de porriehoop. Dit was de verzamelplek voor onthoofde bloemen, de bollenvariant op het quillotineplein uit de Franse revolutie.
Wee je gebeente als er een tulpenblaadje achterbleef. Dan kreeg je op je donder, want er zou dan vuur komen. Als kind had je daar geen enkele voorstelling bij. Vuur, daar hoorde de brandweer bij, met blitse auto’s en gillende sirenes. Wat dat met tulpenblaadjes te maken had, we hadden geen flauw idee. De bloembedden werden zelfs nagelopen op achtergebleven kelkbladen. De moderne bollenboer kan dit uiteraard niet meer doen. Hij vliegt ter bestrijding van het vuur op zijn brandweertractor met gifspuit een paar keer over de bloemen en dooft zo het gevaar. Maar ja, wij keuterboerden nog in de tijd van het edele handwerk, waarin men heel voorzichtig was met de tere bolletjes. In menige bollenschuur hing een poster met daarop een oudere man met vooroorlogs brilletje die met opgestoken vinger waarschuwde voor schade. “Pas op mijn bolletjes, vallen is schade”. Bij oom Jan hing ook vele jaren zo’n poster, hij vertoonde zelf overigens opvallend veel gelijkenis met de man op de poster. Misschien had hij wel model gestaan. Onze oom had een bijzondere bijbaan, hij was doodgraver en moest dus af en toe de werkkleding verruilen voor het kraaienpak. Hij was met z’n bolletjes waarschijnlijk net zo voorzichtig als met zijn horizontaal gestrekte klanten. Vallen is schade.
Na het koppen van de bloemen hoorden de bollen lekker dik te groeien en dan volgde vanaf juni het rooien. Daarvoor kwam vaak de firma Hoed, onder andere vertegenwoordigd door de onvergetelijke Kees Kenniet, die aan ons zijn bijnaam te danken heeft omdat er volgens Kees bij nat weer al snel niet gerooid of geplant kon worden. “Het ken niet”. De veelal zwijgende mannen van Hoed deden hun werk zittend, hetgeen bij enkelen onder hen ook aan het postuur af te lezen viel. Vanaf de hoge tractorstoel leken zij met meewarige blik neer te kijken op ons arme schepselen, die met de machine meeliepen en schijnbaar nutteloze roerbewegingen maakten over de bollen en dikke kluiten die gerooid werden. Je voelde de blik waarmee zij beoordeelden of de kwaliteit van onze bolletjes goed genoeg was voor winst dat jaar. Bij terugkomst in de schuur van de firma “Wist ik het maar” zullen ze ongetwijfeld met elkaar de laatste roddels uitgewisseld hebben. “Nou de bollen bij Vlakkie benne van het jaar ook niet best en een kiek dat ie had staan”.
Direct op het rooien volgde voor ons het bollenpellen in de Kleine Schuur, zeg maar gerust schuurtje, eigenlijk veel te klein voor de peltafel, de draadbakken met bollen en de sorteermachine. Het hele gezin moest pellen, maar de meiden deden veel meer dan de jongens. Ze werkten ook netter, want de jongens waren vooral sterk in het maken van “nestjes”, hoopjes pelafval met daarin weggekropen bollen die in de afvalmand verdwenen. Weg winst. Boven je hoofd hoorde je in de schuur het getrippel van de duiven, of waren het de muizen? De radio ging aan om de moed en het tempo erin te houden, het was gezellig aan de peltafel. Met de zwoele stem van de Belgische Italiaan Salvatore Adamo stroomden Franse teksten de schuur binnen. Die teksten begrepen wij niet maar de sfeer paste perfect bij die warme zomerdagen. “Tombe la neige” zong Salvatore, wisten wij veel dat het over sneeuw ging.
Niemand kon tippen aan de snelheid waarmee onze moeder pelde, die dit al heel jong geleerd had en vroeger ook voor de centjes gepeld had. Wij konden dat maar moeilijk voorstellen, onze moeder in loondienst, wij kenden haar eigenlijk alleen als onbetaalde rots in de gezinsbranding. Als jongste mocht je je nog wel eens drukken, had je opeens iets belangrijks te doen, zoals duiven of konijnen voeren. Of je kroop even weg onder een zeil tussen de zakken bollen, wel lastig als Arres dan met de vrachtauto over je voet reed. Niets zeggen, je kroop immers zelf weg.
De bollen werden na het pellen op maat gesorteerd op de Excelsior, een antiek aandoende maar niettemin elektrisch aangedreven sorteermachine waarin met zware klappen platen met gaten op en neer sprongen. Alleen de grootste bollen bleven op de bovenste ziftplaten hangen en waren daarmee geschikt voor verkoop. De bollen kwamen via kaki olifantenslurfjes in manden voor zift 12, 11 of kleiner terecht. Als kind hoopte je altijd dat de mand voor de dikste bollen het snelste gevuld zou worden, omdat je aanvoelde dat daarmee geld verdiend kon worden. En nu, zo’n 50 jaar later ervaar ik bij het schrijven over dat gevoel weer eens hoe dicht dat onder de oppervlakte is gebleven, nooit is weggeweest. Die gevoelens van medeverantwoordelijkheid voor het gezinsinkomen kenden wij op meerdere momenten en zijn normaal voor kinderen van wie de ouders een eigen bedrijf hebben. In familiebedrijven wordt de motivatie niet door een loonstrookje bepaald maar door de verhoudingen binnen gezinnen. Karakters worden gevormd door de sfeer aan tafel met zorgelijke of optimistische blikken van ouders. Je leerde hun gelaatstrekken en lichaamshouding te lezen, want zorgen werden zelden hardop uitgesproken. Lange stiltes als lessen voor het leven.
De monotone klappen van de Excelsior met zijn olifantenslurven waren in de zomermaanden op meerdere plaatsen in het dorp te horen. Het is één van de geluiden uit onze jeugd die uitgestorven is, de sorteermachines zijn verdwenen uit het dorpscentrum. Geheel toevallig staat in de ruimte van stichting Noordwijkerhout-Van-Toen een broertje van onze Excelsior.
Het bollenwerk werd grotendeels door onze vader gedaan, want het land stond bij neef Arres niet in de top-drie van geliefde werklocaties. Daar waren blijkbaar in het verleden afspraken over gemaakt, die jaarlijks stilzwijgend hernieuwd werden. Was je uitgepeld of waren je pelkwaliteiten onder de maat dan kon je nog altijd met Arres mee, de buitendienst in, wat inhield dat je mocht helpen bij het bollentransport. Voor een trouwe klantenkring van bollenboeren werd het vervoer van de bollen verzorgd. Dan kwam je bijna dagelijks bij Henk van Alphen aan de Vaart, die altijd wel een vrachtje had. Henk was een voormalige buurman; bij eerste (en onterechte) indruk een wat nors figuur, die veel leek op Churchill, alleen de hoge hoed en sigaar ontbrak, net als het vermogen tot het leveren van legendarische toespraken: “We shall fight at the beaches…, we shall never surrender”. Henk had minder woorden nodig dan Winston maar ook zonder sigaar wist de bescheiden en aardige man onverstaanbare zinnen voort te brengen. Althans, zo is dat blijven hangen in de herinnering van uw schrijver. (Disclaimer: herinneringen zijn per definitie geen feiten, zij zijn gekleurd door het gevoelsleven van de schrijver en in dit geval zijn helaas afkalvende geheugencapaciteit. JD)
Een andere klant was Theo Van den Berg, zowel letterlijk als figuurlijk een kleine bollenboer. Voor Theo reed je partijtjes tot zelfs een paar manden hier, een paar mandjes daar. In verhouding tot Theo waren de bollenmanden reuzen. Maar klein en broodmager als hij was bleek Theo bijzonder sterk te zijn, al moesten wij van Arres wel eens van de auto af om hem te helpen bij het tillen van de zware manden bollen op de voor Theo immers veel te hoge auto. Vanwege onze lengte. Theo, onze bollenklant, had het niet veel breder dan wijzelf maar de lach op zijn gezicht verdween nooit, altijd had de man goede moed. De lach van mensen als Theo heb ik voor altijd in mijn hart gesloten.
In onze jeugd werd langzaam overgeschakeld van de rieten bollenmanden naar de plastic curverkratten. We reden vele jaren bollen uit “De Noord”, vier manden op een rij en vier hoog in de vrachtauto. Zo haalden we bijvoorbeeld vracht na vracht krokussen van één soort op bij Frans Ruigrok aan de Zandvaart in Breezand. Dergelijke vrachten hadden we nooit in de Bollenstreek. In de Wieringermeer lagen dan ook bollenvelden met bedden die zo lang waren dat zij in de horizon leken te verdwijnen. Wie dat ooit gezien heeft wist dat de toekomst van de bollenteelt buiten de Bollenstreek ligt, het volbouwen van de streek is dan ook slechts een kwestie van tijd gezien de demografische ontwikkeling van ons land. Noordwijkerhout als historisch agrarisch reservaat achter Trekvaart en spoorlijn, het is beslist niet denkbeeldig.
Ritjes langs het oneindige Noord-Hollandskanaal naar de Wieringermeer duurden lang, dus het wilde nog wel eens gebeuren dat je op het monotone gedreun van de diesel in slaap viel. Dat mocht niet van chauffeur en neef Arres, die dan regelmatig een harde brul in je oren gaf. Hij was zeker jaloers dat hij zelf niet even een tukkie mocht doen, wat hij ook wel nodig had, gezien zijn standaard geknepen ogen.
Ook werden er bollen naar de veilingen gebracht. Je had er twee in Lisse, HoBaHo en HBG, op een steenworp afstand van elkaar. Daar had je karretjes waar je een mand aan kon hangen om daarmee door de veiling te crossen. Het was een sport om aan zo’n karretje te komen, maar dat viel nog niet mee. Wij hadden geen eigen karretje, wij waren immers zo sterk dat we alles met de hand konden doen. (En ja, dat is cynisch bedoeld.) Je moest vaak in de rij staan bij de veilingen. Had je kleine partijtjes dan mocht je zelf lossen. Onze vader stond ooit in zo’n rij en had geen zin om te wachten, dus riep hij met een van paniek vertrokken gezicht dat zijn vrouw op het punt van bevallen stond, waarna de leperd voor mocht kruipen.
Onze eigen bollen gingen meestal naar dezelfde veiling in Lisse, maar ook werden er bollen op een “brieffie” verhandeld. Hein Koek, die getrouwd was met een nicht van onze moeder kocht nogal eens bollen van ons en kwam deze dan zelf uitzoeken en tellen. Hein was vriend aan huis, maar maakte op ons kinderen een beetje angstaanjagende indruk, met zijn enigszins uitpuilende ogen. Je vroeg je af of hij wel goed kon tellen met die ogen. Maar Hein, de man met de onafscheidelijke gleufhoed genoot terecht het blinde vertrouwen van onze ouders.
Het narcissenseizoen volgde altijd na de tulpen en kenden een eigen werkwijze. De gerooide bollen moesten eerst drogen op de bollenbedden en konden daarna machinaal of met de “noppiesvurk” opgeschept worden. Waarna zij opnieuw te drogen werd geplaatst in draadbakken of in een veredelde kippenren met dak, die gewoon op het land bleef staan. Onze draadbakken stonden zeer tegen de zin van de buren tegen hun buitenmuur. We hadden weinig krediet bij de JoJo’s, zo genoemd omdat zowel man als vrouw Jo als voornaam hadden. Hun commentaar was vreemd want de Jojo’s teelden zelf ook bollen. Onze draadbakcollectie vormden een bonte verzameling van allerlei firmanamen, al had onze pa ook een partijtje eigen draadbakken gekocht, waarop hij de naam Heeremenis had laten drukken. Ter onderscheid van de vele andere Duivenvoordens die bollen teelden, maar ook omdat hij gewoon trots was op zijn bijnaam.
De verkoop van bollen verliep grotendeels via de veiling, waarbij het proces van prijsbepaling met de veilingklok in de 60-er jaren al grotendeels was vervangen door de voorverkoop. Maar beide verkoopmethoden liepen via de veiling met haar toen nog centrale rol. Dat had ook tot gevolg dat de verrekening op twee vaste tijdstippen plaatsvond. Met uitbetaling per half augustus, Maria Hemelvaart, en op 1 november, Allerheiligen. Bert Hogervorst drukt die gekozen data mooi uit als “een dubbel feest voor katholieke bollenboeren”. Het effect dat die gesplitste betaling op vaste tijdstippen op de samenleving van het dorp had wordt wel eens onderschat. Wie werk had verricht of bollen had geleverd na juni kreeg vaak pas uitbetaald in november of moest zelfs wachten tot begin van het jaar erop. Exploitanten van een kraam op de kermis in september, drie weken na de eerste uitbetaling, konden goede en slechte teeltjaren herkennen in hun omzet. En op kerst- en kerkenveilingen boden stalen gezichten op de voorste rij met geld dat zij eigenlijk al aan mensen achter in de veilingzaal hadden moeten uitbetalen.
Na de verkoop van de bollen werd de blik weer gericht op het nieuwe seizoen. Voor het planten gingen de narcissen vaak nog even in de doopketel, door pa ooit gekocht van geld dat gewonnen was met de duiven. Dit dopen was bijzonder, want de juten zakken met bollen werden op een hoge temperatuur gedurende uren in de ketel met gifjes gekookt. Maar de narcissen leden blijkbaar niet onder de hoge temperatuur. De ketel werd gestookt op diesel, de walmen uit de schoorsteen gingen toen nog vrolijk de lucht in, een roetfilter zou er overspannen van geraakt zijn. En vroeg of laat moest die ketel ook weer geleegd worden. De methode die daarvoor door onze pa gebruikt werd zou vandaag de dag als milieudelict gezien worden. Maar toen was dat het geen probleem. Wie de bollenkokerij ooit heeft gezien begrijpt beter waarom de moderne bollenboer wel eens verzucht te laat geboren te zijn.
In de zomer mochten we ook vaak meehelpen bij een andere opbrengst uit de agrarische productie van onze pa, de tuin- en sperziebonen. Hij zaaide nimmer tekort boontjes! De stationcar kwam afgeladen met manden bonen van het land. Leuk klusje voor de kinderen werd erbij verteld. Dus kreeg je een pan en een overvolle bollenmand tuinbonen en dan doppen maar. Ter motivatie werd je nog verteld dat de binnenkant van de bonenschil goed was tegen wratten. Ja, ja. De bonen werden in luchtdichte potten in een Weckketel gekookt en vervolgens gingen zij als voorraad de kelder in, zodat we ook ’s-winters konden genieten. Hoewel genieten, hoe vaak zal niet de teleurstellende kreet geslaakt zijn: “Alweer bonen….?” Vier keer in de week bonen eten was bij ons niet ongewoon. Vandaag de dag moet je flink dokken voor een pondje tuinbonen. Het is tot voedsel voor de rijken geworden. Wij, mini bollen- en bonenboeren aten jaarrond bonen. Wij waren dus eigenlijk heel erg rijk. Wij beseften het alleen niet…….