Je bekijkt nu Hoe schoon waren de duinen, deel 4. Duinmeiers.

Hoe schoon waren de duinen, deel 4. Duinmeiers.

In eerdere verhalen in deze serie over de geschiedenis van de Noordwijkerhoutse binnenduinen is verteld over de problemen die de bestuurlijke organisatie van de graven van Holland had bij het beheer van de uitgestrekte, dunbevolkte Hollandse duingebieden. De kaalslag in het bos van de Haarlemmerhout, het verstuiven van duingebied door overbegrazing en de illegale wildvangst waren maar moeilijk onder controle te houden. De graven waren de controle deels kwijt geraakt door het leenstelsel, waarbij zij trouwe volgers van hun beleid beloonden met de zeggenschap en inkomsten over delen van het grafelijk bezit. Als in die gebieden het natuurbeheer onvoldoende was had dat gevolgen voor de omgeving. Er ontstaan vele, vaak kleine heerlijkheden die weliswaar status verleenden aan de eigenaren van het heerlijkheidsrecht maar in veel gevallen slechts beperkte inkomsten opleverden, waardoor bezuinigd werd op de kosten die nodig waren om het gebied te onderhouden. Een mooi voorbeeld vinden we in Noordwijkerhout en omgeving. Dicht bij elkaar vinden we vanaf het zuiden de (ambachts)heerlijkheden Offem, Noordwijk, Noordwijkerhout, de Hooge Boekhorst, het Langeveld en Ter Lugt. Dwars door dit gebied slingerde het grafelijk binnenduin dat beheerd werd door de Domeinen van Holland met haar houtvesters. En aan de noordzijde, nu de provinciegrens, vormde de aparte status binnen het gewest Holland van het gebied van de Heren van Brederode regelmatig aanleiding voor discussie en conflicten. De Brederodes hadden een eigen houtvester. De versplintering van de zeggenschap over een relatief kleine regio moest wel tot achteruitgang leiden.

De Houtvesters van Holland vormden de door de graven van Holland aangestelde beheerders van de “Wildernisse” of grafelijke binnenduinen. Hun werkterrein betrof het gehele kustgebied ten noorden en zuiden van het duin van Brederode. De houtvesters blonken lang niet allemaal uit in ijver om de domeinen van hun graaf goed te beheren. Of men probeerde zoveel mogelijk geld uit de aanstelling te generen of men gaf geen geld uit aan het beheer. De toestand van het Hollandse bos en duin is midden vijftiende eeuw zo verslechterd dat door de landsheer ingegrepen wordt. Vanaf 1477 wordt onder Maximiliaan van Oostenrijk en zijn vrouw Maria, hertogin van Bourgondiën, orde op zaken gesteld via de zogenaamde Ordonnantie. De stadhouder wordt als opper-houtvester eindverantwoordelijk en kan zo direct aangesproken worden door de graven van Holland, maar het dagelijks werk wordt uitbesteed aan een luitenant-houtvester. Die heeft als uitvalsbasis het jachtslot Teijlingen op de grens van Voorhout en Sassenheim, van het laatste dorp is men ook heer. De houtvester heeft personeel in dienst, de zogenaamde “dienaars van de wildernisse”, die toezien op het beheer van bos en duin en de stroperij aanpakken. Maar ook de duinmeierij zou voortgekomen zijn uit dezelfde Ordonnantie.

Duinmeiers

Duinmeiers hadden dezelfde taken als de de dienaars van de wildernisse, maar werden niet betaald door het gewest. Echter hadden zij wel degelijk wettelijke bevoegdheden zoals het aanhouden en voor het gerecht brengen van stropers. Sterker nog, zij werden er zelfs toe verplicht door de houtvesters. De duinmeiers zijn te vergelijken met hun opvolgers, de onbezoldigde rijksveldwachters die tot in de twintigste eeuw in onze regio hebben gefunctioneerd. Vaak waren dit jachtopzieners die tegen betaling door hun jachtheer zijn terreinen beheerden en stropers aanhielden. “Onthoud jouw dag” was de oude uitspraak van zowel duinmeiers als jachtopzieners bij de aanhouding of gijzeling. Mogelijk ontstaan om duidelijk te maken aan de verdachte dat het in hun belang was dat zij bij berechting door de houtvester een heldere herinnering aan het voorval hadden.  De duinmeiers pachtten hun werkterrein van de Domeinen van Holland. Hun inkomen scharrelden zij bij elkaar met de konijnenteelt naast het houden van wat vee. Ook grotere boeren hielden zich bezig met het houden van wilde konijnen als bijverdiensten. We spreken hier dan ook bewust van teelt want eigenlijk dekt de term jacht de lading niet. Simpel gezegd: in plaats van koeien of schapen hield men konijnen. De duinmeiers hadden belang bij zoveel mogelijk van deze diertjes binnen hun gebied en werkten actief aan het aantrekkelijk maken van hun duingronden. De eigen pachtpercelen werden begrensd door dichtbegroeide, mogelijk doornige hagen zodat het konijn niet gemakkelijk naar de concurrent kon oversteken. Er werd behuizing voor de beestjes geregeld door het opwerpen van konijnenbergen waar gemakkelijk holen in gemaakt konden worden.

Het Duinschoten was tot diep in de 16e eeuw gedeeltelijk bebost, aan het begin van die eeuw was bij een inspectie zelfs nog sprake van het gebied als “één van de principale bossen” van het gewest Holland, het bos werd dus belangrijk geacht. We kennen enkele namen van boeren uit het Langeveld die als bosbewaker aangesteld waren, waaronder de bekende schout Pouwel Claeszoon, die een boerderij had bij de scherpe bocht in de Langevelderweg. Maar het Duinschoter bos is medio 1589 nagenoeg verdwenen. Dat jaar is het gebied opgemeten en in percelen op kaart gezet. De percelen werden verpacht aan duinmeiers uit het Langeveld. Het zuidelijk deel of Besloten Duinschoten (groen) werd als één perceel beschouwd en is in de periode van de opmeting omgevormd tot landbouwgrond. Nu vinden we daar het landgoed Sancta Maria.

De overheid zag het konijn als goedkoop volksvoedsel en stimuleerde de konijnenteelt dan ook met beschermende wetten en maatregelen. Zo kon een boer met een bedrijf grenzend aan  de gepachte duinen beboet worden als konijnen verdronken in zijn sloten omdat hij de walkant te steil had gemaakt. De konijnen hadden een beschermd recht op vrije doortocht. De boeren mochten ook geen konijnen vangen op eigen terrein. Bizar voorbeeld van een beboete boer was Willem Stevenszoon aan de Herenweg in Noordwijkerhout. Zijn kinderen hadden in 1565 een konijnennet gespannen op het eigen erf en zijn vrouw had tijdens het bezoek van de dienaar van de Wildernis de man voorgelogen. Willem mag van de houtvester kiezen; een zware geldboete of stokslagen voor zijn vrouw. Tja, wat doe je dan als boer en echtgenoot? Zo’n strafeis blijft je bij lezing wel bij als onderzoeker, gelukkig was dit een uitzondering.

Alle duingebieden die onder het houtvesterschap vielen worden onder strakke voorwaarden vanaf einde 15e eeuw aangeboden aan duinmeiers die op veilingen “met de brandende kaarsen” tegen de hoogste prijs pachter van de overheid konden worden. Zolang de kaarsen brandden mocht er geboden worden. Tot zekerheid van betaling moest elke pachter ook nog twee borgen aandragen. Bij wanbetaling werden deze borgen aangesproken en soms ook meegesleept in de financiële val van hun bevriende duinmeier. De afgesloten contracten waren niet voor onbepaalde tijd, maar meestal voor een periode van vijf, zeven of tien jaar, hoewel er ook uitzonderingen zijn. Deze contractduur werd ook toegepast bij verpachting van boerderijen en landerijen. Zekerheid over verlenging was er nooit en het kwijtraken van de pacht wilde nogal eens tot gevolg hebben dat men gedwongen moest verhuizen naar een ander dorp waar een pachtterrein vrijgekomen was. De namen van bekende duinmeierfamilies vinden we dan ook in menig Hollands kustdorp terug. De onzekerheid van de pachtduur is ook één van de verklaringen waarom duinmeiers in verreweg de meeste gevallen ook boer waren, men kon bij opzegging van de pacht terugvallen op de landbouw als inkomstenbron. Rond Noordwijkerhout werden het Langevelder duin in vier delen, het Kleine en Grote Zilker duin, het Espelduintje, Duinschoten en een klein duin ten oosten van de huidige Kapelleboslaan verpacht. Ook het Kerkeduin waarop de dorpskern is gebouwd werd aan duinmeiers verpacht. Enige uitzondering vormt het Stelduin, dat al vroeg in particuliere handen kwam. De duinmeierij vormde eeuwenlang een belangrijke bron van inkomsten voor de bewoners van het Langeveld en De Zilk. De bewaard gebleven contracten betreffen meestal de namen van duinmeiers uit het gebied ten noorden van Noordwijkerhout. Naarmate de eeuwen vorderden werden de contracten steeds uitgebreider door toevoeging van nieuwe beperkende bepalingen en details. Waar de tekst van een contract in de zestiende eeuw nog op een A4-tje kon zijn twee eeuwen later meerdere voorgedrukte pagina’s nodig met tot wel tientallen verschillende artikelen of bepalingen.

Het pachtcontract voor Cornelis werd door de Noordwijkerhoutse schepenen opgesteld op verzoek van de rentmeester van de Domeinen van Holland

De duinmeiers dienden bij aanstelling een eed af te leggen, dus vrijblijvend was hun contract zeker niet. Hieronder de tekst uit een vroege versie van de eed uit het jaar 1517, leesbaar gemaakt met moderne spelling en vervanging van een enkele niet meer bestaand woord. De wetten en regels met betrekking tot de jacht werden met enige regelmaat bijgesteld, niet alleen door nieuwe inzichten maar vooral als bleek dat de effectiviteit tegenviel.

“…Dat zij niet zullen toestaan dat iemand, wie hij ook zij, in de Wildernisse zal komen jagen of met haviken in de duinen op konijnen te “vliegen” (jagen), noch met vuurbussen, bogen, fretten, netten of andere instrumenten, hoe die zouden mogen wezen, om naar enig wild of konijnen te schieten, vangen of delven bij dag of nacht. Dat zij ook niet zullen gedogen dat er iemand met honden in de Wildernisse of duinen zal komen jagen, die niet tot de jacht gekwalificeerd zijn en beloven de overtreders …te gijzelen (aanhouden) en binnen de tijd van veertien dagen te boek te stellen bij de Houtvester of zijn Gecommitteerden. Dat zij niet zullen gedogen dat iemand enig grof wild zal krenken, schieten, vangen of verkopen, …noch dat iemand, wie dat ook zij, de Ordonnantie op de regels van de Wildernisse gemaakt op enige manier zal overtreden. Dat zij niet met iemand zullen accorderen of composeren in het heimelijke of in het openbaar, op pijne (straffe) van te betalen een boete viervoudig zo veel als die (normaal) bedraagt, … en bovendien gestraft te worden wegens meineed…”

Belangrijke bepaling was het gijzelen of aanhouden van elke stroper, ongeacht zijn status of afkomst. In de wet hierboven wordt hier ook al naar verwezen in de laatste regels, het in het geheim komen tot afspraken die in strijd zijn met de regels van de Ordonnantie. Vriend of vijand, iedereen die stroopte moest voor de houtvester verschijnen. Dit moet tot vreemde situaties hebben geleid. Zo weten we dat Hendrick Janszoon van Dam, die duinmeier was op het duin van de Hooge Boekhorst in het eerste kwartaal van de 17e eeuw  bijna zijn contract of vergunning verspeelde omdat hij had verzuimd een collega duinmeier aan te brengen. Zie het betreffende verhaal in de serie over de Boekhorst. We zien ook processen waarbij door deze regel een vader zijn zoon moet aangeven of andere naaste familie. En er zijn ook enkele processen bekend waarbij een duinmeier de schout of baljuw van zijn eigen dorp voor het gerecht van de houtvester daagde wegens stroperij, zoals Pieter Boers, de schout en baljuw van Noordwijkerhout in 1738. De Houtvester maakte maar al te graag korte metten met dit heerschap dat meende op basis van zijn status te mogen jagen!

De duinmeiers werden net als boeren belast voor de huurwaarde van gepachte terreinen in de beruchte Tiende Penning. Over de huurwaarde werd tien procent belasting geheven door het gewest Holland. De duinmeiers van Noordwijkerhout weten in 1561 de Staten van Holland zo ver te krijgen dat zij slechts een derde van die tien procent hoeven op te brengen, een uitzonderingspositie die in later eeuwen opnieuw binnengesleept wordt. De Staten willen vervolgens wel dat de korting op de Tiende Penning vanaf 1564 uit de opbrengst van de overige inwoners betaald gaat worden. Naast deze belasting waren de duinmeiers verplicht uit hun duin een flink aantal konijnen aan de graaf en zijn functionarissen in Den Haag te leveren, de zogenaamde hofkonijnen. Ook de houtvester en zijn meesterknapen kregen standaard een aantal hofkonijnen cadeau. In principe hadden de adellijke heren van de houtvesterij dit niet nodig, zij behielden namelijk hun recht op het jagen op klein en groot wild. Na plusminus 1650 komt dat voorrecht meer en meer onder druk te staan. Enerzijds omdat er steeds meer personen claimen tot de adel te behoren en om die reden meenden vrij te mogen jagen op elk terrein. Anderzijds omdat de opkomende klasse van rijke burgers dit voorrecht bekritiseerden. De jacht was voor hen alleen weggelegd als zij terreinen in eigendom kregen. Het maakt dat de adellijke heren het jachtrecht voor hun klasse probeerden te beperken tot families die een rol speelden in het gewestelijke bestuur en haar organen, zoals de houtvesterij en het hoogheemraadschap. De Ridderschap Holland was een select gezelschap adellijke heren die min of meer het platteland bestuurden en in menige college de dienst uitmaakt. Vooral als het jachtwetten betrof. Als eigenaren van het terrein van het voormalige klooster Leeuwenhorst bakenden zij een groot gebied aan de zuidzijde van Noordwijkerhout af voor hun privéjacht, een terrein dat bekend staat als de Vrijheid van Leeuwenhorst. In latere eeuwen zien we bij aankoop van duingebieden of jachtterreinen dat bij verpachting aan duinmeiers de vrije jacht voor de pachtheer voor de zekerheid vastgelegd wordt in het contract, zo omzeilde men ook het voorrecht van de jacht van de adel.

Helmplant en het verbod op het grazen door vee.

Tot de maatregelen die het grafelijke bestuur trof ter verbetering van het beheer van haar gebieden behoorde ook een verplichting voor de duindorpen tot het aanplanten van helm om verstuiving tegen te gaan. Die maatregelen lijken met de kennis van nu wat contraproductief. Immers had de rentmeester van de Domeinen tot in de zestiende eeuw belang bij de inkomsten uit het verhuren van kleine stukken duin voor het grazen door vee van dorpelingen, de zogenaamde grashuren. Er zijn lange lijsten, verdeeld in zomer- en winterperiode, van huurders van een stukje duin voor jonge koeien, schapen en wat paarden. Soms word de pacht een enkel jaar of langere periode niet uitgegeven. Met name voor het dorp Noordwijkerhout werd nogal eens een uitzondering gemaakt, in omringende dorpen kon men in die jaren nog wel wat vee in duin laten grazen. Maar dat grazen leidde juist tot verstuivingen en dan helpt het niet echt om jaarlijks de inwoners van dorpen te verplichten tot de aanplant van helm. Bovendien lieten de dorpsbesturen hun plicht behoorlijk versloffen, reden voor de houtvesters en de Staten van Holland om een hartig woordje met hen te spreken of een boete uit te delen.

In 1567 maakt landsheer Philips de Tweede een eind aan de onduidelijkheid rond dit tegenstrijdig beleid. Hij beperkt het grazen in duingebied tot de zomer en alleen als het vee ingeschreven staat bij de houtvesterij. Daarnaast verplicht hij de dorpen in Rijnland tot aanplant van 150 morgen (130 hectare) duin met helm per jaar. Deze maatregel heeft het stuifprobleem mogelijk even verholpen, feit blijft dat het verzuimen van de aanplantplicht terug blijft komen in de archieven. Als alternatieve maatregel gaat de rentmeester van de Domeinen over tot betaling van de duinmeiers voor aanplant van helm, het wordt onderdeel van hun pachtovereenkomst. Dit lijkt een maatregel die veel effectiever te controleren viel en waarop de sancties direct toegepast konden worden, immers men kon de pacht aan de duinmeier opzeggen. In latere eeuwen, als de Domeinen nagenoeg al het binnenduin hebben overgedragen aan particuliere eigenaren zien we de helmplant terugkomen in de contracten die zij sluiten met duinmeiers. Een voorbeeld is de familie Six, eigenaren van grote duingebieden in Noordwijkerhout, Lisse en Hillegom. Zij verhuren in 1723 hun kort daarvoor aangekochte Langevelder duin en stellen in het contract nogal stevige voorwaarden. Zij vragen duinmeier Cornelis Aardenburg voor het tweede deel van het Langevelder duin waar zij zelf 3.100 gulden voor hadden betaald een stevige pachtprijs van 430 gulden per jaar. Daarnaast moet deze op het Paardenkerkhof wonende Cornelis zo’n honderd hofkonijnen per jaar leveren als het de heer Six belieft of anders voor niet geleverde aantallen zes stuivers per stuk vergoeden. En Cornelis kan aan de bak, want de familie Six wil dat hij jaarlijks zes morgen ofwel vijf hectare aan duin met helm beplant. Laat hij dit achterwege dan eist men betaling van een extra tien gulden per morgen. De regelmatige veranderingen van de jacht- en natuurwetten van de overheid maar ook specifieke maatregelen van particuliere eigenaren maken het lastig om de pachtcontracten tussen 1500 en 1900 met elkaar te vergelijken.

De depopulatie van de duinen 1661.

Hoe gewild het konijnenvlees ook was, het hield niet tegen dat er meer en meer verzet vanuit de boerenstand kwam tegen de onbegrensde en wettelijk beschermde vrijheid van de diertjes in de landbouwgebieden. De overlast van het konijn voor de akkerbouw nam met het succes van de duinmeierij alleen maar toe en leidde in 1661 tot het besluit van de Staten van Holland om de duinen te depopuleren. Het konijnenvolkje moest verdwijnen. Maar het konijn kan geen plakkaten met betrekking tot de jacht lezen die in Noordwijkerhout op de kerkdeur werden vastgepind en van regeltjes heeft het dier nooit gehoord. Het dier veranderde zijn gedrag niet, bleef gaan en staan waar het wilde. De vraag is dus of deze maatregel wel zo zinvol was. Sommige eigenaren van duinen maakten al dan niet gestimuleerd door belastingkortingen hun gebieden konijnenvrij en daar werd op gecontroleerd, zo ook de aanplant van helm. Maar de zwervende konijnen lieten zich ook door dichtbegroeide hagen op de grens van ontvolkte of gedepopuleerde duinen niet tegenhouden, de plaag hield daardoor aan. Niettemin nam het aantal konijnen sterk af, net als de omvang van de gebieden waar nog wel aan vangst gedaan mocht worden. Dit betekende dat vooral de kleinere duinmeiers het uitermate moeilijk kregen. En achteraf zal het bestuur van het gewest Holland wel eens spijt gehad hebben van deze maatregel gezien de gebeurtenissen tien jaar later.

1672/73 Het Rampjaar heeft lege duinen tot gevolg

In 1681 legt duinmeier Claes Corneliszoon Schrama uit De Zilk (boerderij Wassenaar) als “deposant” een verklaring af bij de notaris over het leegroven van zijn deel van het gepachte Langevelderduin door het Staatse leger. De tekst is slechts licht aangepast voor de leesbaarheid.

“…namentlijck hoedat hij in den jaren 16-twee en drie en seventig als wanneer doemaels door de ruijters en soldaten dewelcke in die tijt in dienste van den staet deser lande waren veele moetwillige insolentien in sijns deposants gravelijckheijts gehuurde duijnen als namentlijk van ’t delven van conijnen en ’t schieten deser selve gepleegt wiert soodat hij de uijgeloofde huijerpenningen door die oorsaecke niet conde opbrengen. Waervooren hij deposant van de heeren van de graeflijckheijt voor sijne schade dienaengaende in cortinge en in affslag van sijne deposants uitgeloofde huerpenningen nevens (net als) alle andere graeffelijcke duijnmaijers…

Claes verwijst hier naar het Rampjaar 1672/73 waarin het leger van de Staat zich teruggetrokken had achter de Hollandse waterlinie. Voedsel werd schaars, honger dreigde en daarom grepen soldaten hun kans om te jagen op het wild uit de duinen. Legers uit die tijd bestonden voornamelijk uit huurlingen, niet uit de gedisciplineerde onderdelen die we in onze tijd kennen. Troepen of vaandels soldaten waren min of meer zelfverzorgend. Het zal voor de legerleiding onmogelijk zijn geweest de roofacties tegen te houden. Maar het leidde tot een totaal verdwenen wildstand. Duinmeier Claes en zijn collega’s werden door de rentmeester van de Domeinen tegemoet gekomen door middels een korting op hun jaarpacht. De duinmeiers van de Domeinen met hun afgepaalde en omheinde terreinen zullen mogelijk minder last hebben gehad van de sterke uitdunning van het konijnenbestand dan elders. Groter probleem vormde dit voor de inwoners rond de duingebieden voor wie de konijnenvangst bijzaak was maar wel net dat laatste stukje inkomen vormde waarmee zij rond konden komen.

De depopulatie van 1661 heeft hun mogelijkheden tot al dan niet legale konijnenvangst al flink verminderd, maar wordt ook nog eens gevolgd door een periode met extreem strenge winters. Een nieuwe klap voor de konijnenstand en een extra argument voor de stadhouder en Staten van Holland om maatregelen te treffen. Het verbod op de konijnenvangst en -verkoop die na het Rampjaar wordt doorgevoerd vormt voor kleinere duinmeiers dan ook de nekslag. Aanvankelijk zijn de maatregelen van stadhouder Willem de Derde nog van periodieke aard, er mocht in die jaren gedurende een vaste periode niet gejaagd worden. Maar de verboden blijven elkaar opvolgen.  Op zichzelf kon de konijnenstand zich snel herstellen maar in dit geval duurde de perioden met vangstverboden te lang.

Ook konijnenhandelaren brodeloos.

Niet alleen de duinmeiers hadden met de gevolgen van depopulatie, strenge winters en het leegroven van de duinen te maken. Ook hun klanten, de “konijnkopers” raakten hun broodwinning kwijt. Naast duinmeiers die hun konijnen zelf op markten in de grotere dorpen en steden verkochten waren er ook handelaren in wild met konijnen als belangrijkste verkoopartikel. Het konijn vormde het enig betaalbare vlees voor een groot deel van de bevolking. Van enkele konijnenhandelaren weten we dat zij leveringscontracten afsloten met duinmeiers. Zoals bijvoorbeeld Heijndrick Janszoon van Dam uit Haarlem, een handelaar met waarschijnlijk Noordwijkerhoutse familiewortels. Hij sluit in 1636 een zesjarig contract af met de Zandvoortse duinmeier Cornelis Corneliszoon. Die moet al zijn gevangen konijnen, geen enkel uitgezonderd leveren aan Heijndrick waarvoor hij per 200 konijnen 52 gulden zal ontvangen. Per konijn dus zo’n vijf stuivers. Heijndrick bindt deze Cornelis ook aan zich door hem een lening van 600 gulden te verstrekken, die in dezelfde zes jaar terugbetaald moet worden middels een korting op de uitbetaling van geleverde konijnen van 100 gulden per jaar. Een slim contract want de prijs per geleverde konijn lag vast en de lening kon bij wanprestatie opgeëist worden. Een dergelijke contractvorm zou na 1673 een strop om de hals van een duinmeier geweest zijn want de aantallen konijnen kon hij misschien niet leveren en profiteren van een hogere prijs op de markt vanwege schaarste was ook onmogelijk. Op de verkoop van konijnen op markten wordt streng toezicht gehouden in deze periode van vangst- en verkoopverbod en overtredende handelaren worden net als stropers voor het gerecht van de houtvester gebracht. De boetes zijn navenant, tien gulden per gestroopt of illegaal verkocht konijn was standaard en het ging vaak om flinke aantallen, waarbij onder de honderd gulden de mogelijkheden tot juridisch verweer wettelijk beperkt waren. Ook veroordeling bij het verstek laten van de verdachte was dan mogelijk.

Leegloop in het Langeveld.

In het Langeveld waar eeuwenlang zo’n vijftien woningen en boerderijen een buurtschap vormden rond de kapel leefden vele inwoners van een bestaan als kleine boer met de konijnenvangst als tweede bron van inkomsten. Temidden van het zeeduin aan de westzijde en de binnenduinen aan de oostzijde had het verbod op het grazen van vee in de duingebieden in de zestiende eeuw al de nodige gevolgen gehad voor dit buurtschap, dat in die tijd wellicht groter was dan het centrum rond de Witte Kerk. In zomer en winter worden deze inwoners steevast genoemd in de jaarrekeningen van de rentmeesters van de Domeinen als pachter van “grashuren” voor het laten grazen van hun kleine veestapel.

In 1511 zijn er twaalf inwoners uit het Langeveld die meedoen aan de “grashuren”

Het verbod op het grazen van vee in de duinen betekende voor de Langevelders van de zestiende eeuw dat hun kansen op een fatsoenlijk inkomen sterk verminderden. In de eerste helft van de zeventiende eeuw zien we dat het aantal bewoonde huizen minder wordt. De depopulatie van de duinen en dan met name het Langevelder zeeduin dat kort na 1661 geheel van konijnen ontvolkt werd was een nieuwe klap voor de bewoners rond de kapel. De lange periode met een verbod op de konijnenvangst heeft waarschijnlijk de doorslag gegeven bij het bijna geheel verdwijnen van de bewoning van het Langeveld. Wat overbleef na 1700 was een handvol grotere boerderijen met weilanden aan de oostzijde, ingeklemd tussen het zeeduin en het Duinschoten. De hoger gelegen duingrond rond de Langevelder kapel was alleen geschikt als akker voor de teelt van haver en rogge, als weiland was het in droge jaren onbruikbaar.

Vrijheid van Leeuwenhorst uitgebreid.

De Ridderschap Holland had als eigenaren van het voormalige Leeuwenhorst kloosterterrein jachtrecht voor het gebied rond de Leeweg. Alleen leden van de Ridderschap mochten jagen. Het is maar de vraag of hier veel gebruik van gemaakt werd want het kleine aantal adellijke families dat deel uitmaakt van de Ridderschap woonde soms op grote afstand. Maar de enkele keer dat de heren moesten vergaderen met hun rentmeester over de verhuur van hun grote agrarische bezit zal er vast wel eens gebruik gemaakt zijn van het jachtrecht. Als raadpensionaris Gaspar Fagel het herenhuis van Leeuwenhorst mag gebruiken om daarnaast zijn hobby tuinieren in te mogen zetten voor uitbouwen van de tuin tot een fraai landschapspark wordt het gebied van de Vrijheid  flink uitgebreid, met name aan de noord- en westzijde. Het reikt vanaf 1677 tot aan de zee en de Schulpweg in Noordwijkerhout vormt de noordelijke begrenzing. Vaak wordt gesteld dat Fagel zijn invloed heeft laten gelden bij de uitbreiding en dat lijkt ook aannemelijk. Maar een veel praktischer uitleg is dat de schaarste aan wild in de gehele regio met allerlei verboden tot gevolg precies in dezelfde periode plaatsvond en dat zou wel eens de echter reden kunnen zijn die de basis van dit besluit tot uitbreiding van de Vrijheid van Leeuwenhorst. De Ridderschap  had zelf belang bij herhaling en uitbreiding hun recht op de jacht in dit gebied en waren ook de enigen die dit formeel aan konden vragen. Dat Fagel raadpensionaris was van Holland en stevig bevriend met de stadhouder zal bij een spoedige behandeling van de aanvraag zeker geholpen hebben. De aanpak van stroperij in ditzelfde gebied wordt in dezelfde periode ook aangescherpt. Overtreders worden voor de houtvesters gedaagd. Dat waren overigens meestal leden van dezelfde Ridderschap, dus of hier sprake was van geheel onafhankelijke rechtspraak is naar de normen van onze tijd een beetje twijfelachtig.

Haat en nijd tussen duinmeiers, het verhaal van Langevelder Gerrit Pieterszoon.

Het sociale leven in een klein dorp als Noordwijkerhout waar de konijnenteelt en –handel eeuwenlang zo’n belangrijke rol gespeeld heeft werd sterk beïnvloed door jachtwetten en regels en het toezicht daarop door de houtvesters. Tussen de concurrerende duinmeiers waren de onderlinge verhoudingen altijd al gespannen en gezamenlijk hadden zij daarnaast een fors probleem door de stroperij van medebewoners. Uit de rechtsverslagen van de houtvesters zijn genoeg voorbeelden van de moeizame sociale verhoudingen in de duindorpen te halen. Vooral de eerder genoemde plicht tot aanhouding van ongeacht welke persoon die zich schuldig maakte aan stroperij, ook als het naaste familie was, speelde daar een rol bij. Het leidde tot ongeschreven wetten tussen stropers, duinmeiers en koddebeiers. Daarover in een nieuwe aflevering uit deze serie meer.

De konijnen waren altijd vetter in het duin van de buurman. Het kan niet anders of dat moet de verklaring zijn voor de vele veten tussen de duinmeiers. De houtvesters en meesterknapen op het slot Teijlingen zullen zich wel eens achter de oren gekrabd hebben als er weer eens een Noordwijkerhoutse duinmeier verscheen die zijn collega of buurman beschuldigde van het stropen van konijnen in zijn gepachte duin. De beschuldigingen vliegen over en weer, soms verschijnt op een dag een duinmeier eerst als aanklagende partij om daarna als beschuldigde  weemoedig het hoofd te buigen voor de houtvester in de hoop op een milde straf. Het aantal zaken per zitting, die eens in de drie of vier maanden werd gehouden was zo groot dat de secretaris volstond met een minimale beschrijving. Hoewel de processen meestal de stroperij betreffen en een enkele keer het illegaal weghalen van graszoden of zand zijn er ook gevallen van zwaardere overtredingen. Die worden voor het grafelijk duin door de houtvester behandeld en niet door de dorpsrechtbank. De Hooge en Laage Vierschaar van Noordwijkerhout had tot 1811 formeel geen jurisdictie in een groot deel van het dorp, met name aan de noordzijde. Maar ook niet in de genoemde Vrijheid van Leeuwenhorst, het jachtgebied op de Noordwijkerhoutse Geest tussen Trekvaart en zeeduin.

Slechts een enkele keer wordt uitgebreider uitleg gegeven van een conflict in de rechtsverslagen van de houtvesters, zoals in het geval van duinmeier Gerrit Pieterszoon uit het Langeveld. Hij is lid van de familie waarvan het nageslacht de achternamen “den Hartoch” en “Brama” is gaan voeren. Bijzonder is ook de door Gerrit ondertekende schuldverklaring die over dit proces bewaard is gebleven, met zijn handtekening in de vorm van een zelf bedacht merkje. Een zeldzaam documentje uit 1616.

Duinmeier Willem Gerritszoon Roo beschuldigt Gerrit van meerdere doodsbedreigingen met een “blote opsteeker”, een getrokken mes. In de voorafgaande zomer heeft Gerrit de arme Willem op zekere dag met het mes wel acht of negen in de borst geprikt daarbij stellende dat Willem “hem op sulcke costen gejaecht had”, maar ook dreigend roepend: “ Ick sal u ’t leven benemen”. Een paar dagen later heeft Gerrit zijn collega op een zondagavond opnieuw aangevallen met zijn blote opsteker, daarbij wild snijdende gebaren makend. Willem zou mogelijk niet ontkomen zijn aan verwondingen ware het niet dat hij “ontzet” wordt door zijn broer. De aanklager stelt dat dit alles in strijd is met de Ordonnantie van de Wildernisse en “alsoo een saecke van seer quade consequentie en niet tollerabel in een lant van justitie”. Met andere woorden, dit hoorde zwaar gestraft te worden. De houtvester en zijn meesterknapen gaan daarin mee en besluiten dat Gerrit Pieterszoon “strengelick gegeeselt” moet worden en alle kosten van het proces moet betalen. De advocaat van Gerrit houdt de volgende zittingsdag een vurig pleidooi en overlegt daarbij een door Gerrit getekende verklaring waarin hij stelt dat zijn woede of “weerwraack” voortgekomen was uit een eerdere aanhouding door Willem. De bijbehorende veroordeling had hem veel geld gekost. Gerrit hoopt dat de houtvester coulant wil zijn door hem alleen met een boete te straffen in de vorm van twee Spaanse matten (zware zilvermunt) en belooft dat hij zijn gedrag nooit meer zal herhalen en anders dubbel gestraft mag worden. Uiteindelijk komt Gerrit daar ook mee weg. Overigens waren de straffen voor het trekken van een mes voor onze begrippen vrij mild, een teken dat het “ontbloten” van een mes nogal eens snel plaatsvond. Gezien de grote aantallen duinmeiers die een paar eeuwen lang voor de houtvester verschijnen zal hij met zijn meesterknapen wel eens geconcludeerd hebben dat de duinmeiers elkaar nauwelijks het licht in de ogen gunden, maar rouwig zullen de heren daar niet om geweest zijn omdat het de geldkist van de houtvester deed uitpuilen.

Heren en jachtopzieners.

De duinmeierij heeft in gewijzigde vorm nog tot diep in de twintigste eeuw bestaan. De belangrijkste veranderingen vinden plaats vanaf 1723. Rond dat jaar besluiten de Staten van Holland om de laatste binnenduinen die zij nog in bezit hebben van de hand te doen. In Noordwijkerhout worden de Langevelder duinen en het Kerkeduin verkocht aan particulieren. In Lisse en Hillegom was dat verkoopproces al veel eerder gestart. Het zeer grote Keukenduin tussen Sassenheim en Hillegom werd al in 1604 verkocht en ook voor een klein deel afgezand of afgegraven. Maar in de economisch minder florerende achttiende eeuw is bij velen het geld op. En dus ook bij de overheid, die voor de resterende duinen dan ook geen hoge prijzen zal incasseren. Het grootste deel van het Langevelder duin gaat voor nog geen 11.000 gulden naar de Amsterdamse familie Six. Voor het Twistduin betaalt de heer Baudous 3.450 gulden en het Kerkeduin wordt eigenaar van de secretaris van Noordwijkerhout, Wijnand Mens voor 3.250 gulden. Alles bij elkaar ontvangt de staat 17.600 gulden voor  het uitgestrekte binnenduin van Noordwijkerhout. Aanvankelijk verhuren de nieuwe particuliere eigenaren hun duin nog aan duinmeiers maar in de negentiende eeuw zien hun opvolgers andere mogelijkheden voor hun bezit, met name de eigen jacht op het konijn en ander wild. Maar ook her en der een perceeltje voor de bouw van woningen. De zeeduinen vallen in de tweede helft van die eeuw in handen van bouw- of ontwikkelingsmaatschappijen. De duinmeiers maakten in dit veranderingsproces plaats voor jachtopzieners die door hun jachtheren betaald worden maar wel de wettelijke bevoegdheden hebben tot aanhouding van stropers als onbezoldigd rijksveldwachters. En de stropers? Die blijven in hun rol van vriend en vijand van het konijn. Daarover later meer.

Het afzanden van de binnenduinen komt in Noordwijkerhout pas na 1850 op gang, aanvankelijk voorzichtig maar na 1900 op zeer grote schaal. Ook over deze totale verandering van het landschap later meer in deze serie over de geschiedenis van de binnenduinen.

Maart 2024 Jan Duivenvoorden

Geef een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.