Je bekijkt nu Hoe schoon waren de duinen, deel 2. Houtvesters en meesterknapen
Slot Teijlingen op een kaart uit 1603 collectie Hingman Nationaal Archief

Hoe schoon waren de duinen, deel 2. Houtvesters en meesterknapen

In 2023 is tijdens de aanloop naar de verkiezingen voor de provinciale staten regelmatig het verschil tussen de stad en het platteland aan discussietafels besproken. De overheid zou het contact met het platteland verloren zijn. Voor uw onderzoeker was niet zozeer de inhoud van de gesprekken interessant maar wel de verbazing over het bestaan van dit verschil dat sommige mensen blijkbaar geheel niet herkenden. Terwijl dit verschil toch eeuwenoude wortels heeft en, om het simpel te houden, terug te voeren is op de invoering van het stadsrecht tijdens de middeleeuwen. Fysiek kreeg dat recht gestalte door de oprichting van muren rond de stad. Alles wat geen stad was of muren had heette platteland te zijn. Oorlogen werden dan ook uitgevochten om het bezit van steden, het veroveren van het platteland gaf geen enkele machtsbasis. Het gewest Holland bestond uit stedelijke eilanden in een zee van dorpen, ambachten, gehuchten en “vlecken”. De steden bestuurden zichzelf en naar gelang zij economisch van belang waren hadden zij een sterkere positie in het landsbestuur. Hoorn, Enkhuizen, Gouda en Delft hadden ooit veel in de melk te brokkelen. Door economische krimp verzwakten zij ten gunste van met name Amsterdam. Die oude structuur van steden versus platteland heeft tot de vorming van het Koninkrijk der Nederlanden in 1813 stand gehouden en de economische ontwikkeling verliep ook daarna via verschillende routes. Industrie, dienstensector en bestuur- en cultuurinstellingen vestigden zich in de stad. En dat ook nog eens voornamelijk in de Randstad. De motor van het platteland bleef draaien dankzij de agrarische sector. De stadsrechten en muren zijn dan wel verdwenen, in een democratie geldt de macht van het getal. De stad als culturele, bestuurlijke en politieke eenheid heeft meer invloed dan eenzelfde aantal inwoners verspreid over de dorpen van het platteland. Het is tegen die achtergrond niet zo heel vreemd dat het wereldbeeld en realiteitsbesef bij de stads-  en plattelandsmens wezenlijk van elkaar verschilt. De regent is nooit verdwenen uit Nederland.

We zien dit ook terug bij het inboeten aan macht van de adel als vertegenwoordigers van het platteland en het leger. Werd eerst nog het gewestelijk en landelijk bestuur grotendeels door de adel ingevuld, haar rol werd meer en meer uitgehold. De invloed van de steden in de Staten van Holland groeide in de 16e eeuw sterk en vanaf het begin van de 80-jarige oorlog maakten zij de dienst uit. Symbolisch voor de krimpende invloed van de adel is de overname van alle roomse goederen door de Staten van Holland. Deze actie kreeg fraai de naam “annotatie” mee, maar er zijn ook wat kritischer termen voor te bedenken. De Ridderschap Holland weet maar net haar eeuwenlange investeringen in de kloosters Leeuwenhorst en Rijnsburg veilig te stellen vanwege haar verdienste in de strijd tegen de Spanjaarden. Als traditionele leverancier en financier van vechtersbazen behielden de adellijke families invloed maar in de stemverhoudingen waren zij in het nadeel ten opzichte van de steden. Hun rol in instellingen zoals de houtvesterij en het hoogheemraadschap bleef echter belangrijk, niet alleen vanwege hun kennis maar ook omdat de adel vanouds tot de grootgrondbezitters op het platteland behoorde. Het is om die reden dat in de Bollenstreek de adellijke families nog lang grip hielden op het bestuur van de regio. Waarbij de invloed van dorpsbestuurders mede werd beperkt door het feit dat zij over een groot deel van hun gebied niet veel te vertellen hadden omdat de binnenduinen tot 1723 onder het gewestelijk bestuur vielen. Het proces van het afstoten van het duinenbezit is traag verlopen en kwam pas vanaf einde 16e eeuw goed op gang, ingegeven door geldgebrek in de voor het gewest Holland cruciale fase van de 80-jarige oorlog, de Troubelen 1572-1577.

Kenmerkend moment in de geschiedenis is het onderzoek naar de economische toestand van het Noordwijkerhoutse binnenduin door een speciale commissie tijdens de Bataafse Republiek, 1797. De heren onderzoekers verbazen zich over het feit dat het dorpsbestuur zo weinig werk had gemaakt van de agrarische mogelijkheden die haar binnenduinen boden. Dat klinkt plausibel maar de heren gingen wel erg gemakkelijk voorbij aan het feit dat die bestuurders tot 1723 niets over dat duingebied te vertellen hadden gehad en de agrarische sector in de 18e eeuw in een diepe put terecht was gekomen. In cultuur gebrachte grond bracht al niets meer op bij verkoop, waarom zou je dan tegen hoge kosten onvruchtbaar duin in cultuur willen brengen?

In de eerste aflevering van deze verhalenserie over de binnenduinen zijn we ingegaan op administratie en organisatie van de binnenduinen als grafelijk bezit. De rentmeesters van de graven van Holland legden in hun jaarrekening vast welke inkomsten het landsbestuur had en wie daaraan een bijdrage mochten/moesten leveren. De rekeningen van de “graaffelijkheid” zijn vanaf begin 14e eeuw bewaard gebleven maar de administratie is later opgesplitst waarbij de houtvesterij haar eigen jaarrekeningen had. Daarom eerst een schematisch overzicht van de bronnen in het Nationaal archief waaruit we informatie over de binnenduinen kunnen putten.

Bronnen voor onderzoek binnenduinen

De rentmeesters van de graven van Holland administreerden alle inkomsten en uitgaven van het bestuur aan het Binnenhof. Maar vanaf 1337 houdt de Houtvester van de Hout zich bezig voor het gebied van de Haarlemmerhout. Vergelijkbare situatie was er voor de Haagse Hout. Vanaf circa 1430 wordt het rentmeesterschap voortgezet onder een andere naam, die van de Wildernisse en van de Domeinen. Als medio 1723 het resterend bezit van het gewest Holland grotendeels is verkocht brengt de rentmeester van de domeinen van Noord-Holland nog tot circa 1806 jaarrekeningen uit. Die taak, voor zover er nog eigendom in onze regio is, is nu ondergebracht bij de Staatsdomeinen.

Vanaf 1565 is voor de rechtspraak in het gebied van de houtvesters van Holland zelfstandig administratie bijgehouden. Dat gaat over de rol in het handhaven van de jachtwetten en betreft voornamelijk het beboeten van stropers. Het werkgebied omvat heel het grafelijk bezit in het gewest Holland en is daarmee veel groter dan het werkterrein van de Houtvester van de Hout en van de Wildernisse. Hoewel er ook gebieden eigen rechtspraak behielden zoals het Haagse Bos/Hout. Maar ook het duin van Brederode in Kennemerland heeft lang een eigen houtvester gehad, gebaseerd op middeleeuwse rechten van de familie Van Brederode. Dat duin grensde aan de zuidzijde via de Stockweg aan De Zilk, nu provinciegrens. Daarnaast deed in hoge heerlijkheden de heer of vrouwe een enkele keer zelf uitspraak bij overtredingen. Maar stroperij in het duin van de heerlijkheid de Hooge Boekhorst in Noordwijkerhout is voor zover bekend altijd door de houtvester aangepakt, hoewel het lopen in het duin of warande van de Boekhorst lange tijd verboden bleef onder de eigenaren van het kasteel. De informatiebronnen uit het schema volgen elkaar dus weliswaar op in tijd maar inhoudelijk dekken zij niet dezelfde lading en daardoor missen we periodieke informatie waaronder het beboeten van overtredingen in het duingebied.

Houtvesters en meesterknapen

Het ontbreken van informatie komt voor een deel dus voort uit de organisatiewijze van de houtvesterij waarvan de oorsprong veel verder terug gaat dan de bronnen die we kennen. De graven van Holland hadden houtvesters nodig om hun gebieden te kunnen besturen maar verpachtten het ambt tegen flinke bedragen aan gegadigden die hun pachtsom met winst terug konden verdienen door het heffen van belastingen, de verhuur van bezit, het verlenen van rechten en het innen van boeten. Daarmee was voor de landsheer de kwaliteit van het beheer over zijn bezit echter niet gegarandeerd, maar aantasting van zijn verantwoordelijkheidsbesef werd snel verzacht door de ontvangst van de jaarlijkse pachtsom…. Niettemin zien we door voortschrijdend inzicht de rol van houtvesters veranderen.

De houtvesters tot aan het begin van de 80-jarige oorlog
VanafAangesteld
1376Foijcken Willemszoon
1381Bartholomeus Dirckszoon van Raephorst
1386Willenaar van Weldamme
1390Johan van Croonenburch
1394Koer Kuser van Oosterwijck
1397Willem Sijmonszoon
1400Jan van Haamstede
1403Hendrick van der Woordt
1411Claes van Ruijven
1420Adriaen van (H)Eemskerck
14..Henrick van Borsselen
1433Jacoba van Beieren, houtvestster en opperste duijnbewaerster * gelijktijdig met Vranck van Borsselen; hij werd voor het leven benoemd, overleden 1470.
1471Anthonis de Grote Bastaard van Bourgoigne **
1478Wolfert van Borsselen, houtvester, vanaf hem  in combinatie met het casteleinschap van het slot Teijlingen
1491Jan van Egmond
1504Cornelis Croesink
1520Johan van Wassenaar
1524Reynoult van Brederode
1556Lamoraal graaf van Egmond
1560Willem van Oranje (verliet het land in 1567)
1567Maximiliaan, graaf van Bossu
1572Willem van Oranje (teruggekeerd)
  
 * Jacoba van Beieren was gravin van Holland maar zij heeft deze titel af moeten staan in hetzelfde jaar waarin zij benoemd wordt tot houtvestster en duijnbewaerster. Compensatie? Volgens een bron zou haar man Vranck van Borsselen al een maand voor haar brieven hebben ontvangen met de aanstelling tot houtvester.
 ** Anthonis was een zoon van Philips de Goede en één van zijn vele bastaardkinderen. Hij is voorouder van Charles van Bourgoigne, graaf van Wacke, die op deze website in de verhalen over de geschiedenis van kasteel de Boekhorst prominent voorkomt.

Detail uit een kaart uit de collectie Hingman, Nationaal Archief

Reeds onder Anthonis de Grote Bastaard van Bourgondië was er praktisch gezien al sprake van een opsplitsing van de functie in een verantwoordelijk en uitvoerend houtvester. Anthonis had ook helemaal geen tijd voor zijn houtvesterstaken want deze man heeft zijn hele leven besteed aan het oorlog voeren om het grote bezit van zijn vader Philips de Goede, hertog van Bourgondië, in stand te kunnen houden. Het werk heeft hij neergelegd bij Philips van Wassenaar maar de heren schijnen er uit winstbejag zo’n potje van gemaakt te hebben dat Maximiliaan van Oostenrijk en zijn echtgenote Maria, hertogin van Bourgondië en gravin van Holland, op 20 september 1477 ingrijpen. Dat is overigens slechts een maand na het huwelijk van deze twee jonge mensen in Vlaanderen. Uiteraard konden zij oom Anthonis de Grote Bastaard niet te zwaar beschuldigen van nalatigheid dus Hollander Philips van Wassenaar wordt hun zondebok. Het beheer van de houtvesterij was door hem zwaar verwaarloosd, duinen en bossen waren “grootelick vermindert ende teniet gegaen en noch dagelijcx doet so lancx so meer”. Dor hout en omgewaaide bomen mochten jaarlijks verkocht worden maar Philips had ook “groen hout in groter menichte” verkocht, dus veel bomen gekapt. De jaarlijkse aanplant van helm schoot tekort met verstuivingen als gevolg. En op de jaarlijkse huren had hij een toeslag gelegd voor eigen beurs.

De ordonnantie van de gravin van Holland, 177

Het echtpaar legt stevige maatregelen vast in een “Ordonnantie”.Vanaf 1477 wordt het houtvesterschap gecombineerd met dat van castelein (beheerder) van het slot Teijlingen dat na de dood van Jacoba van Beieren in 1436 tot jachtslot van het landsbestuur was aangewezen en om die reden ook wel beschreven wordt als het grafelijkheidhuis. De stadhouder van Holland was vanaf dat jaar tevens houtvester, maar gezien de zwaarte van zijn primaire functie werd een luitenant-houtvester benoemd die belast werd met het dagelijks beheer van het grafelijk bezit of houtvesterij. Nu zat het risico op wanbeheer een beetje opgesloten in de oude constructie die gehanteerd werd vanaf de levenslange aanstelling van het houtvesterschap onder Vranck van Borsselen. Tegen betaling pachtte men het ambt waarna men ook nog eens de kosten voor het aanstellen van medewerkers en materialen moest betalen en naar eigen inzicht geld mocht verdienen door hout te verkopen, percelen te verhuren of rechten te verlenen. Je zou dat een kat-op-het-spek-constructie mogen noemen. Door de verantwoording en uitvoering te scheiden met het instellen van het opper- en luitenant houtvesterschap kwam er voor de landsbestuurders meer controle op het beheer. Zij konden hun stadhouder en opperhoutvester immers aanspreken op het functioneren van zijn luitenant. Tot diep in de 16e eeuw bleef het bestuur van de Lage Landen vanuit Vlaanderen plaats vinden. Veel instituties zetelden in Mechelen, Rijssel en Brussel. De afstand tot de Hollandse duinen en bossen was groot en met deze nieuwe maatregel kwam ook de verantwoordelijkheid voor een goede administratie dichter bij de bron te liggen.

De maatregelen of “ordonnatie” van 1477 voorzien ook in het aanwijzen van het slot Teijlingen als de vestigingsplaats of zetel van de luitenant-houtvester. De kosten van het onderhoud van deze burcht op de grens van Sassenheim en Voorhout worden betaald uit de opbrengsten van de houtvesterij. Aanstellingen zijn in principe voor periodes van 20 jaar. Beheerkosten worden vergoed door het incasseren van onder meer boetes, die voor de helft moeten worden overgedragen aan de rentmeesters van het landsbestuur en vormen zo ook een middel tot controle. Opvallend zijn de begrippen die soms gebruikt worden. Zo worden inkomsten uit de duinen omschreven als het “voordeel van de coninen en perdrijsen (patrijzen)”. Die zouden ten goede moeten komen aan de graaf en zijn instellingen maar in de praktijk werd veel weggekaapt door stroperij. Om dit tegen te gaan wordt het duinmeierschap verpacht, waarschijnlijk met de gedachte dat de duinmeiers in hun gebied de stropers uit zelfbehoud effectiever zouden aanpakken dan de houtvester en zijn mannen.

Alle duinen en gebieden die onder het Houtvesterschap behoren mogen onder strakke voorwaarden verpacht worden aan duinmeiers die op veilingen “met de brandende kaarsen” tegen de hoogste prijs aangesteld worden. Uitleg: zolang de aangestoken kaars tijdens de veiling brandde mocht men bieden. Zij dienden bij aanstelling een eed af te leggen, dus vrijblijvend was hun contract zeker niet.  

Jaarlijks waren deze duinmeiers zoals vanouds verplicht naast de pachtsom een aantal konijnen aan de graaf en zijn functionarissen te leveren, de zogenaamde hofkonijnen. De jacht op groot wild blijft voorbehouden aan een selecte groep adellijke personen. Diezelfde groep mocht overigens ook vaak nog op klein wild blijven jagen in terreinen die aan duinmeiers waren verpacht, gebaseerd op oude adellijke privileges. In de 17e eeuw loopt de jacht door de adel aardig uit de klauw en wordt ingegrepen door de groep rechthebbenden flink te beperken. In onze regio zien we dan de terreinen waar nog door hen gejaagd mocht worden beschreven worden zoals de vrijheid van Leeuwenhorst en de vrijheid van Teijlingen.

De Ordonnantie van gravin Maria van Bourgondië en haar man Maximiliaan is soms verrassend gedetailleerd:

“…Ende oft die leveringhe niet ghenoech en ware om die provande van onser keuckene, dat die voorschreven pachters van onser duynen ende wildernissen voorschreven, indien ghevalle ghehouden wesen sullen elcken naer advenant zijne pachtinghe onse voorschreven keuckene wet te stofferen ende wat sy boven de ordinaris leveringhe meer ghelevert sullen hebben, dat sal wesen in afcortinghe ende verminderinge van haerder voorschreven verpachtinghe tot sulcken prijse ellck paer conijnen ende perdrijs als dat bij de voorschreven ordonnantie op de voorschreven verpachtinghe gheordonneert wesen sal…”

Het leveren van hofkonijnen wordt in dit citaat fraai omschreven als het ‘stofferen van de keuken” van het Binnenhof in Den Haag. Het feit dat men voor boventallig geleverde aantallen konijnen een vaste prijs wilde betalen geeft aan dat het konijn een gewild stuk vlees was in de wintermaanden. Het belang van een gezonde konijnenstand was groot en werd met strakke regels op peil gehouden. Een onderwerp waar we in een volgende aflevering nog op terugkomen.

De hofkonijnen werden geleverd uit de Hollandse binnenduinen volgens een vast schema

NB. Niet helemaal duidelijk is hoeveel een “koppel” konijnen inhield. Waarschijnlijk is dat gelijk aan een paar want die term wordt in het overzicht van 1555 gebruikt. Dan spreken we over 250 te leveren hofkonijnen voor de vier Noordwijkerhoutse duinmeiers.

In september 1477 is dus een eerste belangrijke stap gezet in het verbeteren van het functioneren van de houtvesterij. In 1565 vindt een afsplitsing plaats waarbij het bestrijden van de stroperij en toezicht op het gebruik van de duinen in een apart rechtscollege van de  houtvester terecht komt. Dat orgaan zetelt op het slot Teijlingen waarbij de houtvester zowel aanklager en opperrechter is. Een gevangenis had men daar ook achter de hand, hoewel die zelden gebruikt werd. Men behandelt de klachten van partijen die menen gedupeerd te zijn door stropers, met name duinmeiers. De meesterknapen fungeren als juridische rechterhand. Deze uit de kringen van de adel gekozen personen konden door de houtvester voorgedragen worden bij het landsbestuur. Uit drie personen werd dan één meesterknaap benoemd. Vaak waren dit juridisch geschoolde mannen die je ook bij andere instellingen zoals het hoogheemraadschap terugvindt. Een verdachte of “gegijzelde” mocht zich laten verdedigen door een jurist, maar omdat het aantal personen in het verdachtenbank sterk groeide werd verdediging alleen toegestaan bij het soort vergrijpen waarvoor de boetes een bepaald bedrag te boven gingen. Het zal niemand verbazen dat er uit Noordwijkerhout met haar grote binnenduinen nogal wat inwoners het beklaagdenbankje op Teijlingen warm hebben gehouden.

Tot de komst van dit speciale rechtscollege in 1565 vinden we in de archieven van de rentmeesters van Houtvester van de Hout en van de Wildernisse wel boetes terug maar het zijn er niet veel en stropers komen daar ook niet zo vaak in voor. Bovendien missen we over menig jaar informatie. Door deze leemtes mogen we niet te snel de conclusie trekken dat de aanpak van de stroperij tekort schoot of dat er geen stropers rondliepen. Veel van de beboete overtredingen hadden te maken met het losbreken van vee dat in de duinen op zoek ging naar voedsel. Dieren die illegaal rondliepen in de duinen of weilanden werden naar een zogenaamd “schuthok” gebracht. De eigenaar kon zijn dieren daar ophalen tegen betaling van forse bedragen. In Noordwijkerhout was vaak de dorpsbode beheerder van het schuthok. Voor de “schutter” leverde dit wat geld op maar het was zeker geen eenvoudige taak want de boetes leverden stevige conflicten op met de eigenaren van de dieren. In kleine agrarische dorpen hakte dit probleem er flink in, het kon een gemeenschap splijten in kampen voor en tegen een wetsovertreder.

Met het instellen van het duinmeierschap en het verpachten van de binnenduinen aan burgers ontstond voor de houtvester de plicht om de stroperij steviger aan te pakken. Misschien is dat de beste verklaring voor het feit dat in de loop van de 16e eeuw het aantal boetes voor stropers groeit. De verpachting bood de houtvester ook een mogelijkheid om de aanplant van helm efficiënter te organiseren. De duinmeiers werden contractueel verplicht om op hun duinterrein jaarlijks een bepaalde oppervlakte met helm te beplanten. Dat nalaten leverde boetes op of het verspelen van het contract. Maar we zien ook het tegenovergestelde: beloning van duinmeiers voor extra aanplant. Ook de dorpsbesturen op de binnenduinen kenden een aanplant verplichting. De houtvester en meesterknapen controleerden en mochten ook hier boetes opleggen en er zijn jaren waarin een heel lijstje met beboete dorpen werd opgemaakt. De helmplant was aanleiding voor terugkerende discussies tussen de houtvester, zijn duinmeiers en de dorpen in de regio.

Als een duingebied geen natuurlijke, herkenbare begrenzing had werden dijken of hagen aangelegd om de pachtterreinen van de duinmeiers van elkaar te kunnen onderscheiden. De hagen dienden ook om de migratie van konijnen tegen te gaan. Dijken of hagen hielden echter de duinmeiers niet tegen om even wat konijnen bij de buurman te vangen…, daar zijn legio verslagen van te vinden. Bekende voorbeelden van de opsplitsing van duinterrein vinden we in het Duinschoten en Langevelder duin. Beide werden in twee of meer stukken opgesplitst met dijkjes als afscheiding. Ook het dorpscentrum van Noordwijkerhout werd op deze manier afgeschermd van het omringende Kerkeduin dat verpacht werd aan duinmeiers.

Luitenant houtvesters

Cornelis Croesink die in het schema genoemd wordt als opperhoutvester was dat alleen in de laatste jaren van zijn actieve bestaan. Daarvoor was hij lange tijd luitenant-houtvester. Hij was met zijn kinderen pachter van het Kerkeduin van Noordwijkerhout, bijna vijftig jaar lang. Dat doet vermoeden dat hij dicht bij datzelfde duin gewoond moet hebben, tijdelijk of jaarrond. Volgens een stevige aanwijzing is dat op de hofstede of boerderij Erffoort aan de Herenweg geweest, hopelijk wordt een tweede bron ter bevestiging gevonden. Onder zijn opvolgers als luitenant-houtvester of meesterknapen vinden we bekende adellijke familienamen uit de regio zoals Van Wassenaar/Duvenvoorde, Van der Does, Van der Laen, Pijnssen en Treslong. Namen die je ook weer tegenkomt als hoogheemraad van Rijnland, als baljuw, als lid van de Ridderschap Holland en beheerder van het klooster Leeuwenhorst, maar ook als vertegenwoordiger van dezelfde Ridderschap in de Staten van Holland. En uit al die organen ontvingen zij beloning of wedde, hoewel de aanstelling zelf vaak geld kostte in de vorm van pacht. Een voorbeeld van een uitzondering is meesterknaap van Holland Andries van Thienen die als baljuw van Noordwijkerhout, Hillegom, Lisse en Voorhout niet periodiek maar voor het leven benoemd was zonder jaarlijkse pacht te hoeven betalen uit “respecte van dienste bij hem den vaderlande op zijne beursse als andersints gedaen” ….“daer over hij boven de schade van sijne goederen oock ghekrenckt is geworden in sijne gesondheijdt”.  Hij heeft dus voor eigen rekening strijd geleverd in de 80-jarige oorlog, zijn bezit was door de oorlog aangetast, net als zijn gezondheid. Het laatste mogelijk door opgelopen verwondingen.

Andries van Thienen ontving als meesterknaap rond 1620 een vergoeding voor zijn diensten van 50 pond of gulden. Dat was fors minder dan voorgangers hadden ontvangen want veertig jaar eerder was 320 pond het bedrag per meesterknaap. De beloning van de luitenant houtvester was in beide perioden gelijk: 600 pond per jaar. Dat is voor die tijd een fors bedrag, maar passend bij de grote verantwoordelijkheid die bij de functie hoorde. Waarom voor de meesterknapen een forse verlaging van de beloning is toegepast is niet helemaal duidelijk. Misschien omdat hun verantwoordelijkheden waren ingeperkt en zij ook niet altijd aanwezig waren bij rechtszittingen op Teijlingen, terwijl dit voor de houtvester wel het geval was. We zien overigens ook dat de meesterknapen bijbetaald kregen voor sommige werkzaamheden zoals bij de controle van de helmplant.

De betaling van de houtvester en meesterknapen uit de jaarrekening van 1580

Naast deze vaste beloning door de rentmeester of rekenkamer van de grafelijkheid cq. de Staten van Holland ontvingen de houtvester en meesterknaap ook betaling in natura. De duinmeiers moesten ook aan hen de nodige konijnen op slot Teijlingen afleveren. Daarnaast was de houtvester vanwege zijn functie en vestiging op het slot tevens heer van Sassenheim en ontving daaruit wat inkomsten naast het verpachten van landerijen in de omgeving van het kasteel. Teijlingen was oorspronkelijk bezit van adellijke families maar werd met de bewoning door Jacoba van Beieren grafelijk eigendom en vijftig jaar na haar dood zetelplaats van de houtvester. Het bezit in de omgeving en de verpachtinginkomsten bleven aan het kasteel verbonden. Bijzonder is dat ook voor enkele “dam”-wegen in Noordwijkerhout pacht betaald werd aan de houtvester. Dat geldt voor de Duindam, Puikendam, Robijnslaan en Espellaan of Espeldam. Ook de ’s-Gravendam werd verpacht, de naam zegt het al, damweg van de graaf. Het Keukenduin dat zich vanaf het slot Teijlingen uitstrekte tot aan Hillegom werd aanvankelijk verpacht maar is in de 16e eeuw één van de eerste binnenduinen die opgesplitst verkocht werd aan welgestelde particulieren. Waarmee ook het afzanden en in cultuur brengen van dit duin een voorzichtige start kreeg. De houtvesterij heeft tot het einde van de 18e eeuw gefunctioneerd.

Meer over houtvesters, stropers en het belang van het konijn in het vervolg van deze serie over de binnenduinen.

Geef een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.