Wandelend in de Langevelder duinen zullen weinig mensen beseffen dat zij rondlopen in een grotendeels door de mens gemaakt natuurdecor. Moeder Natuur is weliswaar aan een comeback bezig na eeuwenlang buitenspel gezet te zijn door de mens maar heeft geenszins de vrije hand, zij is onder curatele gesteld van een legertje deskundige “logen”, die maar wat blij zijn met het Langeveld als hobbytuin. Laten we dus niet vergeten dat dit moderne natuurgebied duizenden jaren lang bewoond en agrarisch in gebruik is geweest. Vanaf de middeleeuwen werd op de akkers rogge en haver geteeld en later ook opperbeste aardappelen die om de smaak zo gewild waren dat er zelfs vraag kwam uit Amerika. De akkers lagen verspreid over het hele Langevelder- en Luchterduin, omgeven door woeste gronden waar het konijn koning was en haar Hollandse volk diende door goedkoop vlees te leveren. De geschiedenis van Noordwijkerhout is vooral een geschiedenis van koe en konijn, de bollenteelt is slechts de laatste honderd jaar een factor van belang.
Het Paardenkerkhof zou volgens een gangbare verklaring haar naam te danken hebben aan een oude traditie waarbij dierenbotten werden gebruikt om de grenzen van akkers aan te geven. Dat klinkt aannemelijk maar dan zou je toch een enkel botje terug moeten kunnen vinden. Zover bekend is dat nooit gebeurd maar heeft er waarschijnlijk ook nooit professioneel archeologisch onderzoek plaatsgevonden. De verdwenen akkers vormden de meest noordelijke uitloper van het Langeveld, een gebied met veen in de ondergrond, ingesloten tussen oude strandwallen. De naam is net als die van het nabij gelegen Sasbergen en het Hoekgat veel ouder dan de oudst gevonden datum voor dit verhaal. Ruim vierhonderd jaar geleden werd de naam vermeld in het rechterlijk archief van Noordwijkerhout.
In 1618 werd inventaris opgemaakt bij de overleden duinmeier Crijn Jacobszoon van Huchtenburg. Hij heeft geen huwelijkse voorwaarden en testament opgemaakt waardoor zijn tweede echtgenote Aechte Jansdochter, met wie Crijn geen kinderen had, het grootste deel van zijn nalatenschap af moet dragen aan haar stiefkinderen Maerten en Marijtje. Waaronder het Houtland en het Foppenland, grote percelen particulier eigendom die aan het gewestelijk binnenduin grensden. Crijn pachtte een deel van het Langevelder duin van de rentmeesters van het gewest Holland waaronder de ’s-Gravenmade (nu: de Schrama), een grote akker dicht bij het Paardenkerkhof. Aechte mag volgens de boedelverdeling het “achterste deel” van het gepachte duin blijven gebruiken en zij kan tegen betaling van 1000 gulden aan haar stiefkinderen in haar huis blijven wonen. Zij was voor haar huwelijk met Crijn weduwe van haar eerste echtgenoot, Willem Meeszoon op de Bronsgeest en had met deze man ook enkele kinderen die we later nog tegen zullen komen in dit verhaal. Als weduwe van Crijn hertrouwt Aechte binnen een jaar met Gerrit Jacobszoon Roo en van dit echtpaar weten we dat zij in de Ruigenhoek woonden. Vraag is dan of Crijn met Aechte ook al in dat oude buurtschap woonde of dat het echtpaar een huis had op het Paardenkerkhof. In de nalatenschapsakte van Crijn wordt immers duidelijk gesteld dat de weilanden en akkers van dat gebied gezamenlijk eigendom van de verschillende erfgenamen zouden blijven. Dit betekent dat Crijn het Paardenkerkhof hoogstwaarschijnlijk heeft gekocht tijdens zijn huwelijk met Aechte waardoor beiden eigenaar waren. Daarmee zijn zowel Aechte als haar stiefdochters erfgenaam en het Paardenkerkhof zal nog lang onverdeeld bezit blijven. In de beschrijving van de nalatenschap van Crijn Jacobszoon komen we nergens een verwijzing naar een woning op het Paardenkerkhof tegen, er is alleen sprake van het gebruik van de duinpercelen als grasland.
Een bijzondere kaart.
Ook in andere, latere 17e eeuwse bronnen wordt tot 1679 geen bewoning van het Paardenkerkhof genoemd, in tegenstelling tot het nabijgelegen Sasbergen dat al voor 1600 gebouwd is en het Hoekgat, waar vanaf 1646 mensen woonden. De details rond de nalatenschap van Crijn en Aechte zijn voor het onderzoek naar de bewoning van het Paardenkerkhof van belang geworden door de vondst van een kaart uit 1735 die deel uitmaakt van de Collectie Six. De Amsterdamse familie Six was lang eigenaar van het Langevelder duin met het Paardenkerkhof en heeft haar historische documenten opgenomen in de Collectie Six die via een website in te zien is. Waaronder een kaart van landmeter Walraven, beschreven onder de titel “de woning in de duinen”. De ingetekende gebouwen zijn door uw onderzoeker herkend als de woning op het Paardenkerkhof die daar in 1679/80 door de familie Van Aardenburg gebouwd werd. Intrigerend is dat naast de woning ook een “ruwine” ingetekend staat en dat gebouw komt nergens anders voor. Dat werpt de vraag op of er al eerder dan 1679 een woning gebouwd is maar dat lijkt volgens de gegevens van Crijn en Aechte dus niet het geval. Maar wat zou de genoemde “ruwine” dan wel kunnen zijn?
1679 De woning van Cornelis Pieterszoon van Aardenburg
Cornelis Aardenburg is in De Zilk geboren op de boerderij van zijn ouders Pieter Dirckszoon Aardenburg en Maartje van Bourgondiën, een locatie die later bekend wordt als Druijvestein. Rond het tijdstip van zijn huwelijk met de Zilker boerendochter Trijntje Maertensdochter van ‘s-Gravenmade is Cornelis op zoek naar een geschikte woning. Hij kan in 1679 van de weduwe van Haarlemmer Willem Grutter 600 gulden lenen tegen vijf procent rente. Als onderpand stelt Cornelis “zijn persoon en al zijn roerende en onroerende zaken”, een gebruikelijke formulering. Daarnaast zijn er maar liefst vier borgen, waaronder zijn vader Pieter Aardenburg. Vier jaar later volgt een tweede lening van 400 gulden waarvoor Cornelis als onderpand heeft gesteld “zijn nieuw getimmerde huis, staande en gelegen op het Paardenkerkhof”. Het staat dus vast dat vanaf circa 1679/80 op de weilanden of akkers van dit deel van het Langevelder duin een woning heeft gestaan. De leningen noemen helaas niet of de grond van het Paardenkerkhof eigendom was van Cornelis maar op die vraag is via andere bronnen een antwoord gevonden.
Het Langevelder duin werd door de rentmeesters van de Graaffelijkheid (Domeinen van Holland) opgesplitst in een eerste en tweede deel en die twee delen vervolgens weer in een oostelijk en westelijk gedeelte. In 1680 wordt het oostelijk deel van het eerste Langevelder duin gepacht door Claes Corneliszoon ’s-Gravenmade voor 330 gulden per jaar en het westelijk deel door Maerten Corneliszoon ‘s-Gravenmade voor 355 gulden, een contract werd meestal voor tien jaar vastgelegd. Beiden moeten ook nog eens 33 koppel “hofconijnen” leveren aan het gewestelijk bestuur in Den Haag. Maerten is de vader van Trijntje en schoonvader van Cornelis Aardenburg. Bijzonder is dat Trijntje Maertensdochter en haar man Cornelis Aardenburg in 1690 beiden genoemd worden in de jaarrekeningen van de rentmeester als opvolger van Maerten in de pacht van het duin. Vermelding van vrouwen als pachtster vinden we zelden in de boeken van de rentmeesters, tenzij het weduwen waren.
Nader onderzoek leert bovendien dat Trijntje via haar moeder Maertje Willemsdochter een kleindochter was van de eerder besproken Aechte Jansdochter die samen met haar stiefkinderen eigenaar was van het Paardenkerkhof. Aechte was in haar eerste huwelijk getrouwd met Willem Meeszoon op de Bronsgeest en dat is dus de opa van Trijntje. De conclusie ligt dan voor de hand dat Trijntje en haar man Cornelis Aardenburg via vererving binnen haar familie eigenaren kunnen zijn geworden van de percelen van het Paardenkerkhof en daarop hun woning hebben gebouwd, terwijl zij de omliggende duingrond van de rentmeester mochten pachten als opvolgers van Trijntjes vader. Maar dat blijkt verrassend genoeg niet het geval.
Het rechterlijk archief Noordwijkerhout waarin de overdrachten van onroerend goed vanaf 1612 staan opgetekend geeft geen enkele aanwijzing voor overdracht van het eigendom van het Paardenkerkhof aan het echtpaar Trijntje en Cornelis. In 1690 blijkt echter dat zij geen eigenaar waren van de grond waarop hun woning tien jaar eerder was gebouwd. Wegens opgelopen schulden worden zij in dat jaar door rentmeester Johan Meerman gedwongen roerende en onroerende goederen af te staan, tenzij er alsnog betaald wordt. Onder de genoemde goederen valt ook hun woning gebouwd op een perceel van 450 Rijnlandse Roe, ruim zesduizend vierkante meter. Maar de rentmeester noemt het erfpachtgrond, het is dus geen eigendom van Trijntje en Cornelis. Onderzoek in de jaarrekeningen van de opeenvolgende rentmeester leert dat in 1668 de erfgenamen van Aechte Jansdochter het Paardenkerkhof hebben overgedragen aan de Graaffelijkheid of Domeinen van Holland. Daarmee was het Paardenkerkhof vijftig jaar lang onverdeeld gebleven maar valt het eigendom terug aan het gewest Holland, van wie het in de eeuwen daarvoor ooit gekocht werd door Noordwijkerhoutse boeren. Dit is niet de enige transactie waarbij particuliere (duin)grond weer opgekocht wordt door het gewest Holland nadat in de eeuw ervoor juist een trend was ingezet om grond aan boeren en burgers te verkopen. Vergelijkbaar is de overdracht van percelen grond van de vrijgezelle Marijtje Pietersdochter Brama in 1667. Eén van haar percelen lag naast het Paardenkerkhof en noemt de erfgenamen van Crijn en Aechte als gebruikers van dat “paerde kerckhoff”.
Naast de woning maken ook de volgende goederen deel uit van de voorlopige afstandsverklaring van het echtpaar: “vijf koebeesten, een paard, bouwgereedschap, inboedel hooi, netten, fretten, drie koperen ketels, twee paardenwagens, drie karren, een kaarn, twee kaasvaten, twee wringkuipen en vier melkemmers”. Het typeert het bezit van duinmeiers, meestal waren dit kleine boeren die naast de konijnenjacht ook wat vee hielden voor aanvullende inkomsten en het eigen levensonderhoud. De afstandsverklaring zal teniet worden gedaan als het echtpaar de 570 gulden aan achterstallige pacht alsnog weet te betalen. En dat is blijkbaar gelukt want zij blijven wonen op het Paardenkerkhof. Dat geluk is betrekkelijk want Trijntje is precies in die periode overleden, zij is kinderloos gebleven. Cornelis hertrouwt in 1692 met Maartje Admiraal, met haar krijgt hij zes dochters en één zoon.
In 1702 wordt de schuldbrief of hypotheek die Cornelis Aardenburg al in 1679 afsloot verhandeld. Nieuwe eigenaar of schuldeiser is Nicolaas Six, heer van Wimmenum en schepen van Amsterdam. Nicolaas is de oom van Jan Six (de tweede) die in 1728 het Paardenkerkhof koopt, na enkele jaren eerder drie van de vier delen van het Langevelder duin gekocht te hebben op een openbare veiling van de Domeinen van Holland. Het laatste deel, het Twistduin, werd op die veiling in november 1722 eigendom van de heer Baudous. Voor zijn drie meest noordelijke duinen was door Jan Six negenduizend gulden betaald. Hij nam daarbij ook de verpachting aan de kinderen van Cornelis Pieterszoon Aardenburg over en liet een nieuw pachtcontract opstellen. Dat komt op naam te staan van Cornelis Corneliszoon Aardenburg en niet op één van zijn oudere zusters. Cornelis is nog geen 25 jaar oud en voor de wet nog niet volwassen. Hij wordt bijgestaan door twee voogden die hem helpen de overeenkomst af te sluiten.
De inhoud van het contract wijkt niet veel af van de voorwaarden die door de rentmeesters van de Graaffelijkheid werden gehanteerd. Zo moet er jaarlijks vijf hectare zelf opgekweekte helm aangeplant worden op aanwijzingen van de pachtheer en de 48 koppels “hofconijnen” die in het verleden op het Binnenhof in Den Haag werden afgeleverd zullen nu volgens het contract Amsterdamse magen gaan vullen. “Af te leveren op zodanig tijden als het hem de heer verpachter uitkomt”. Niet geleverde konijnen moest Cornelis compenseren door 60 cent per koppel te vergoeden. Belangrijkste verschil ten opzichte van het verleden is de pachtprijs. Terwijl de rentmeesters door de zorgelijke economische omstandigheden de prijzen geleidelijk hadden doen dalen naar de 325 gulden die in 1719 betaald moest worden voert Jan Six juist een stevige verhoging door. De pacht bedraagt in dit contract voor het westelijk deel van de eerste Langevelder duin en het oostelijk deel van het tweede duin maar liefst 480 gulden per jaar. De jaarlijkse belasting van bijna 100 gulden komt daar nog eens bovenop, is dus ook voor rekening van de pachter. Een vergelijkbaar contract voor het meest noordelijke deel van het eerste Langevelder duin is er voor Leendert van de Capelle, ook hij betaalt flink meer, 250 gulden. Ook Leendert moet konijnen leveren, die ongetwijfeld niet allemaal opgegeten zijn door de Sixen maar ook gebruikt zullen zijn als relatiegeschenk, een verschijnsel dat tijdens onderzoek voor deze website regelmatig gevonden is. Het konijn als “goodiebag” van de 17e eeuw.
Jan Six, heer van Hillegom en grootgrondbezitter in de regio geeft in 1735 opdracht aan landmeter Walraven om zijn bezittingen nauwkeurig op te meten en op kaart te zetten. Op de kaart “de woning in het duin” is de eerder besproken “ruwine” te zien maar ook de woning met boomgaarden van de familie Aardenburg en een gebouw dat waarschijnlijk een stal of schuur was. Rond het huis en de ruïne stonden grote boomgaarden, iets wat nu niet meer voor te stellen is als je in het gebied rondloopt. De kaart die hieronder volgt is opgeschoond, veel krabbels zijn verwijderd zodat de bebouwing wat beter naar voren komt. De familie Six heeft het Paardenkerkhof tot 1823 in bezit gehouden. Pas bij de verkoop krijgen we voor het eerst inzicht in de omvang van de akkers en weilanden die tot de duinhoeve gerekend werden. Verkocht wordt: “de duinmeierij genaamd het Paardenkerkhof gelegen onder Noordwijkerhout, bestaande uit een duinmeierswoning met drie vertrekken, een hooihuis, wagenschuur, koe- en paardenstal, achterhuis en schuur. Een kapitale boomgaard van circa 2200 vierkante meter, een krocht teelland van 4300 vierkante meter, grenzend aan de heer Van Lelyveld (Sasbergen). En twee partijen best, degelijk en weltoegemaakt wei- en hooiland, samen groot 4 bunders ( hectaren) en 55 roeden in twee partijen”.
Vergelijking bebouwing 1735 – 1813 (1880)
Koper van het Paardenkerkhof in 1823 is Coenraad Jacob Temminck. Hij is directeur van het rijksmuseum voor natuurlijke historie in Leiden, de voorloper van het huidige Naturalis. Coenraad moet een welgesteld man geweest zijn want het blijft niet bij deze ene koop. De tijd leende zich er ook voor want de prijzen van onroerend goed lagen op historisch laag niveau in de eerste decenna van de 19e eeuw. Had men in die periode nog wat geld achter de hand dan kon men flink scoren op de markt voor onroerend goed. De familie Temmink zal tot eind 19e eeuw het gebied ten noorden van de dorpskern van Noordwijkerhout domineren als grootste grondbezitters. Men investeerde mee in de toekomst van het dorp door de bouw van arbeiderswoningen, zoals aan de Delfweg. In Lisse gebruikte men de woning Wildlust als buitenverblijf. Het gezin van Coenraad had haar hoofdwoning in Leiden aan de Breestraat. Het honderden hectaren grote duinbezit in Noordwijkerhout is door natuurliefhebber Temminck waarschijnlijk mede gekocht met het oog op zijn hobby, de jacht.
De vondst van de kaart van de familie Six maakt een vergelijking met de eerste kadasterkaart uit 1813 mogelijk, en daarmee met de periode Temminck. Die vergelijking maakt duidelijk dat de oude bebouwing, inclusief de “ruwine” begin 19e eeuw geheel verdwenen is en voor 1813 een nieuwe boerenhoeve op het Paardenkerkhof is gebouwd. Dat is de woning die door Coenraad Temminck wordt aangekocht tien jaar later. In het rijtje bewoners na 1800 valt onder meer Marcelis Weijers op, hij wordt omschreven als jager in 1835. Het is dus mogelijk dat met Temminck als eigenaar de woning op het Paardenkerkhof een bredere functie kreeg door te dienen als uitvalsbasis voor jachtpartijen. Het is dan ook de familie Temminck die in 1879/80 naast de duinmeierswoning een geheel nieuw jachthuis laat bouwen.
Dat jachthuis heeft als dusdanig tot 1928 dienst gedaan en was dus nog niet eens zo erg oud toen het dat jaar afgebroken werd vanwege verzakking, een gevolg van de waterwinning in de Langevelder duinen. We kunnen aan de hand van de beschikbare kaarten concluderen dat het jachthuis in feite de vierde bebouwing op het Paardenkerkhof was. De “ruwine” op de kaart van 1735 zal het eerste gebouw geweest zijn, de woning ernaast van de familie Aardenburg de tweede en de “nieuwe” woning die we op de kadasterkaart van 1813 ingetekend zien vormt dan de derde bebouwingsfase. Daarmee is de “ruwine’ nog niet verklaard, het blijft een klein raadsel. Mogelijk was dit de woning die Cornelis Pieterszoon Aardenburg in 1679 liet bouwen en was het geen bouwsel voor de eeuwigheid, waardoor al voor 1735 door hemzelf of zijn kinderen een tweede, beter huis werd gebouwd. Maar daarvoor is geen bewijs gevonden.
Cornelis Symenszoon van Schooten en Johanna van Elk waren de laatste bewoners van de duinmeierswoning die we op de kaart van 1813 zien. Na de dood van Cornelis in 1883 zet weduwe Johanna het boerenbedrijf nog enkele jaren door maar als zij zelf overlijdt besluiten de kinderen de boedel te verkopen. Jan, Maria en Symetje van Schooten houden in 1889 een veiling waarin werkelijk alles wat in de boerderij stond of lag onder de hamer komt, van boerenwagens tot de laatste vork en lepel. Het geeft een goede indruk van het povere, bescheiden leven van dit gezin op de boerderij op het Paardenkerkhof. De opbrengst van de veiling is bijna 2.100 gulden.
Alle bewoners van het Paardenkerkhof op een rijtje
Van | Tot | Bewoner man | Bewoner vrouw |
1679 | 1723 | Cornelis Pieterszoon Aardenburg (Ovl 1715/20) | 1. Trijntje Maertensdochter ’s-Gravenmade 2. Maartje Admirael |
1723 | 1746 | Cornelis Cornelisz Aardenburg Ovl 1741 | Maria Willemsdr van Rode (vanaf 1741 vijf jr als weduwe) |
1746 | 1782 | Jan Warmerdam Ovl 1762 | Maria Willemsdr van Rode (2e huw) Ovl 1782 |
1783 | 1815 | Willem van der Zwet Ovl 1826 in ‘t Langeveld | Marijtje van Niel Ovl 1797 |
1815 | 1835* | Adrianus van der Wiel Ovl 1829 | 1. Marijtje Aardenburg (kleindr Cornelis Cornelisz Aardenburg) Ovl 1815 2. Adriaantje Opdam Ovl 1855 |
1835* | 1845* | Marcelis Weijers Ovl 1885 | Maria Jansdochter van Eeden Ovl 1870 |
1845* | 1860* | Pieter van der Zwet (zn van Willem) Ovl 1860 | Helena Heemskerk Ovl 1851 |
1860* | 1889 | Cornelis van Schooten Ovl 1883 bewoners boerderij | Johanna van Elk Ovl 1887 |
1885* | 1928 | Cornelis Duivenvoorden Ovl 1942; bewoners jachthuis | Maria Louwen Ovl 1939 |
* = in of omtrent dat jaar |
Dat Cornelis Duivenvoorden, alias Cees de Kwik, een oudoom van uw schrijver, als jachtopziener op het jachthuis van Temminck kwam te wonen valt wel te plaatsen. Zijn vader Jacob Duivenvoorden was in dienst als jachtopziener voor de familie Temminck op het Boekhorsterduin, na eerder voor de heer Martini hetzelfde werk te hebben verricht. Cees de Kwik werd geboren op het Duinhuis en heeft daarna met zijn ouders aan de Herenweg gewoond, mogelijk ook enige jaren op de hoeve op Boekhorster berg. Cees heeft dus zijn hele leven in het Noordwijkerhoutse binnenduin gewoond. Hij trouwt Maria Louwen in 1882 en verhuist kort daarna met haar naar Princehage bij Breda, waar hun oudste zoon wordt geboren en “Kees de Kwik” de kneepjes van het vak van jachtopziener wordt bijgebracht. Na een ruim jaar opleiding keren zij in september 1883 terug naar Noordwijkerhout en rond die tijd zullen zij zij het jachthuis zijn gaan bewonen. De erfgenamen Temminck verkopen het jachthuis en hun grote bezit in 1888. De boerderijen Sasbergen en het Paardenkerkhof met de omliggende duinen, arbeiderswoningen en percelen weiland, samen 119 hectaren groot worden dan eigendom van Amsterdammer Willem Gerard Dedel. Hij betaalt voor het geheel 125.000 gulden, een veelvoud van wat het de Temmincks had gekost. Kees Duivenvoorden en later zijn zoon Piet blijven in dienst van Dedel, een fervent jager, die menige jachtpartij houdt in het Langevelder duin. Als de nog relatief jonge jachtwoning op het Paardenkerkhof gebreken begint te vertonen wordt voor de Duivenvoordens aan de Zilkerduinweg een nieuw jachthuis gebouwd, dat daar nog altijd te bewonderen is.
Jan Duivenvoorden, september 2024.