Wie aan kastelen denkt krijgt al snel visioenen van koene ridders die vijanden in mootjes hakken of op het tournooiveld aan hun lans prikken. Of van jonkvrouwen in weelderige jurken en puntmutsen op het hoofd die uit het venster hangen om hun held uit te zwaaien, om daarna in de meidengroep weg te dromen over die mooie staljongen. De waarheid ligt iets genuanceerder dan meestal wordt wijsgemaakt. De jonkvrouwen waren dik aangekleed vanwege de tocht en kou in het kasteel. De meeste helden leefden kort en op het slag- of tournooiveld viel het niet mee om voldoende snelheid te ontwikkelen omdat de zware harnassen alleen te dragen waren voor zware, gespierde viervoeters.
Over de gewone man en vrouw op het kasteel hoor en lees je maar zelden. En van die bewoners waren er doorgaans toch veel meer. Vooral brave borsten vind je zelden in archieven beschreven. Wie een voorouder zoekt mag hopen dat hij of zij een losbandig leven leidde en de strijd met het gerecht niet schuwde. Gelukkig kunnen we van kasteel de Boekhorst één gewone bewoner aan u voorstellen, Jan Hendrickszoon, duinmeier. Materiaal over hem vonden we in een uithoekje van het archief van de Houtvesters van Holland. Jan woonde al ruim voor het jaar 1600 op het kasteelterrein, in de periode dat de burcht bewoond werd door jonkheer Andries van Bronckhorst en zijn jonkvrouw Anna van Woerden van Vliet. Jan maakte hun laatste jaren op het kasteel mee. Het gebouw heeft na de dood van Anna in 1624 geen adellijke bewoners meer gekend.
Hoewel Jan vaak alleen met zijn patroniem “Hendrickszoon” wordt genoemd kunnen we toch een achternaam aan hem verbinden “Van Langeveld”. Hij is geboren in of rond het jaar 1567en is enkele jaren voor de eeuwwisseling getrouwd met Niesje Sijmonsdochter. Het echtpaar kreeg een elftal kinderen waarvan de namen bewaard zijn gebleven. Jan en Niesje woonden met hun gezin op het “bouhuis” op het Boekhorster kasteelterrein, dat wij kennen als boerderij de Hooge Boekhorst. Jan was naast duinmeier dan ook boer. We weten dat zeker omdat hij enkele keren wordt genoemd als verkoper van koeien, lammeren en kalveren. Hij leverde onder meer aan inwoners van de steden Leiden en Den Haag. Tweede inkomstenbron voor deze duinmeier vormde de vangst van konijnen. Die dieren werden min of meer als vee gezien, zij werden “geteeld”, hetgeen wil zeggen dat men alles in het werk stelde om maar zoveel mogelijk konijnen rond te laten huppelen binnen de afgesloten duinterreinen. Men bouwde zelfs konijnenburchten om het de diertjes naar de zin te maken, zorgde dat zij gemakkelijk sloten konden oversteken en bewaakte het terrein tegen stropers.
De binnenduinen van Noordwijkerhout en De Zilk werden verpacht door de Domeinen van Holland en door particuliere eigenaren. De stroperij werd hard aangepakt door de Houtvester die zitting hield op het Huis Teijlingen en forse boetes uitdeelde. Die werden opgelegd aan stropende burgers maar ook regelmatig aan duinmeiers die konijnen bij de collega gevangen hadden. Niet alleen het gras is altijd groener bij de buurman, zijn konijnen zijn ook altijd vetter. De ene duinmeier gaf de andere aan en zo kon het voorkomen dat op dezelfde dag een slachtoffer ook als dader voor de Houtvester verscheen. Die zal zich met zijn Meesterknapen van Holland dan ook wel eens van vreugde in de handen geknepen hebben, want hun schatkist vaarde hier wel bij.
Juni 1596 eerste vermelding van duinmeier Jan Hendrickszoon; de slecht leesbare en summiere samenvattingen van de Houtvestersprocessen zijn moeilijk te volgen. Huijbert Sijmonszoon wordt door Jan Hendrickszoon “duinmeier van de (heer Van) Bronckhorst” betrapt op het stropen van 7 konijnen, die hij verborgen heeft in een zak. De dieren zijn gedolven, dus uit een konijnenburcht gegraven. De aanklager eist 20 gulden boete per konijn.
Van Jan Hendrickzoon van Langeveld weten we dat hij lang duinmeier op de Warande van de Boekhorst is geweest, hij wordt als dusdanig al in 1596 vermeld. De Warande was het oude jachtterrein van het kasteel aan de Langevelderweg, aan de westzijde gelegen. Dat was geen groot gebied en waarschijnlijk mocht Jan van de kasteeleigenaren Andries en Anna van Bronckhorst ook het kleine Boekhorster duin aan de oostzijde van het kasteel gebruiken, maar dat weten we niet zeker. Jan wordt enkele keren genoemd in processen die voor de Houtvester van Holland gevoerd worden maar we komen hem ook tegen in geheel andere rollen. Zo eist hij betaling voor zijn vette lammeren geleverd aan een “vleeshouer” in Den Haag. Hij getuigt ten gunste voor zijn buurman Pouwel Pieterszoon die valselijk beschuldigt wordt van stroperij op het Kerkeduin van Noordwijkerhout en hij bevestigt in een verklaring dat de Haarlemmer Gool bij Jan gekochte vier koeien heeft aangemeld bij de impostmeester (belastinginspecteur).
We vinden Jan Hendrickszoon zelfs terug in het Amsterdams archief want hij claimt eigenaar te zijn van een vicarie (fonds) voor zijn zoon Adriaen, bedoeld ter financiering van het volgen van een studie. Het zijn flitsen uit het leven van Jan, gevonden in allerlei bronnen, helaas slechts summier beschreven. Maar we kunnen hier ook drie gebeurtenissen uit het leven van Jan Hendrikszoon uitwerken, onder meer omdat procesbijlagen bewaard zijn gebleven in het archief van houtvester Johan van Wassenaar, heer van Duivenvoorde, Voorschoten en Sterrenburg.
1. De opsteker van Sijmon Janszoon But
Sijmon Janszoon But, de zoon van dorpsbode Jan Huijbertszoon Alckemade komen we regelmatig in diverse archieven tegen en meestal in een niet al te positieve rol tijdens conflicten. In juni 1615 bedreigt hij duinmeier Jan Hendrickszoon die met zes kinderen bezig is in het korenveld. Hij heeft een blote opsteker (getrokken mes) in de hand en steekt en strijkt hiermee door de aarde. Hij roept dat hij Jan als die hem zou benaderen met het mes zal steken en “het hart zal omkeren”. Al eerder had hij de “schelm Jan Hendrickszoon” bedreigd met “de vuijsten te smijten” omdat de duinmeier hem 300 gulden gekost zou hebben.
Dan is het mooi dat we dankzij archieven deze laatste uitspraak kunnen verklaren want het verwijst naar een conflict tussen Sijmon Janszoon en Jan Hendrickszoon dat drie jaar eerder plaatsvond waarbij Sijmon een boete van 230 gulden van de Houtvester opgelegd had gekregen. Ook zou Sijmon de kinderen van Jan Hendrickszoon al eens eerder met getrokken mes bedreigd hebben. Een vergelijkbare bedreiging onderging Mees, de zoon van Jan, die de schapen van gezin wilde weiden maar toegeroepen was dat zijn keel afgesneden zou worden waarop de arme jongen naar huis was gevlucht.
De behandeling van de zaak is opmerkelijk omdat niet de dorpsrechters een oordeel vellen over het gedrag van Sijmon Janszoon But maar de Houtvester van Holland en zijn Meesterknapen. Dit duidt erop dat de voorvallen zich afspeelden op terrein dat onder de jurisdictie van de Houtvester viel. Grof gemeten gaat het hier om alle binnenduinen van Noordwijkerhout. Als dit alles zich toch op het terrein van de heerlijkheid de Hooge Boekhorst afgespeeld heeft is het bijzonder dat de Houtvester als rechter fungeerde want formeel zou jonkheer Andries van Bronkhorst de zaak hebben kunnen afhandelen. Als eigenaar van de heerlijkheid had hij de bevoegdheid recht te spreken binnen zijn gebied. Maar blijkbaar speelde dit zich elders af of heeft de jonkheer de bevoegdheid overgedragen aan de Houtvester.
Daarnaast is ook de bestraffing van Sijmon Janszoon opmerkelijk mild. De Houtvester eist betaling van een boete van slechts vijfentwintig gulden. Ter vergelijk, per gestroopt konijntje eiste men 10 of 20 gulden. Voorwaarde van de Houtvester is dat Sijmon “expresselijk belooft dat hij hem voortaem sal wachten van sulcke of diergelijcke feijten meer te doen”. Waarna de belofte met een handdruk afgehandeld wordt. Cornelis Jacobszoon van Leeuwen, beter bekend als “Schout Quaatbeleijt” en net als Jan Hendrickszoon duinmeier van beroep, stelt zich borg voor Sijmon Janszoon. Daarmee was de zaak afgedaan.
2. De duinmeierseed gebroken
In 1620 en 1621 krijgt duinmeier Jan Hendrickszoon van Langeveld het opnieuw aan de stok met de Houtvester die de zaak hoog opneemt. Jan zou zijn eed als duinmeier gebroken hebben, min of meer een doodzonde. De vergunning of het pachtrecht voor de konijnenvangst was aan allerlei regels gebonden. Eén van die regels was dat een duinmeier altijd tot “gijzeling” (aanhouding) van stropers over moest gaan, ongeacht de persoon. Naast de duinmeiers was alleen een geselecteerd gezelschap personen bevoegd te jagen en daar wilde men strak aan vasthouden. De Houtvester verwijt Jan Hendrickszoon dat hij door de vingers heeft gezien dat zijn collega duinmeier Cornelis Jacobszoon van Leeuwen vijf konijnen in Jans duin gevangen had. Hij had conform zijn eed Cornelis direct aan moeten houden. Jan stelt ter verdediging dat hij niet heeft gezien dat Cornelis de konijnen in zijn duin heeft gevangen. Hij is pas tot aanhouding overgegaan nadat hij dit gerucht uit de mond van Cornelis zelf bevestigd had gekregen. De aanklager concludeert vervolgens dat Cornelis nu alsnog een boete van tien gulden per konijn moet betalen.
De zaak krijgt een vervolg omdat Cornelis enkele maanden later Jan Hendrickszoon aanhoudt omdat hij “gefretteerd” zou hebben in het duin van Cornelis. Het gebruik van een fret om de konijnen uit hun holen te jagen was volgens een wet uit 1586 aan strenge regels gebonden en zeker als dat op andermans terrein plaatsvond. En als de verdachte dan een bevoegde duinmeier is telde dat zwaar mee in het oordeel van de Houtvester en zijn Meesterknapen. Jan ontkent echter in alle toonaarden dat hij in het duin van Cornelis was geweest, maar op eigen terrein de konijnen had gevangen. Hij gaat zelfs zover de aanklager en Houtvester voor te houden dat zij een voorkeur zouden hebben voor Cornelis want getuigen waren er niet en Jan vond dat het woord van Cornelis zwaarder gewogen werd. Zijn pacht van het duin blijft in stand, maar uit bovenstaande twee voorbeelden wordt duidelijk dat de buren Jan en Cornelis geen vrienden waren.Uiteindelijk krijgt Jan in plaats van de gevraagde 40 gulden boete 25 gulden opgelegd. Jan accepteert dat echter niet en kondigt aan de zaak voor het Hof van Holland te brengen.
Drie jaar later blijkt dat Jan de zaak bij het Hof heeft laten lopen en de Houtvester alsnog zijn 25 gulden wil hebben, vermeerderd met een extra boete omdat de loslopende honden van Jan Hendrickszoon in mei en en juni 1624 in het duin van Cornelis Jacobszoon naar konijnen hadden gedolven. De twee buren bleven elkaar dwarszitten.
3. Stropende buren
Vijf jaar na de frettenkwestie wordt houtvester Van Wassenaar opnieuw een zaak voorgeschoteld over stroperij op de Boekhorst waarbij dit keer twee zonen van Jan en Niesje een hoofdrol spelen. De zonen Sijmon en Mees hadden kinderen uit het gezin van Gerrit Gerritszoon Roo uit het Langeveld betrapt op het stropen van konijnen. Zij leggen een verklaring af die hieronder in nauwelijks gewijzigde bewoordingen is opgenomen met een enkele toegevoegde punten en komma’s voor de leesbaarheid.
“…Ick, Sijmon Janszoon ende Mees Janszoon, beijde kinderen van Jan Henderickszoon tot Noortwijckerhout sijn te samen op den derden junij 1626 bij nacht in mijn vaders duin geweest op de Warande van het huis te Boeckhorst om die te bewaeren dat daer geen konijnen genomen mochten worden. Ende over sulcks in duin leggende in de voornacht soo zijn daer gecomen twee sonen van Jonge Gerrit Roo van (‘t) Langevelt elck met een lang net ende een hont bij haer hebbende. Soo zijn wij beijde sonen vanJan Henderickszoon daer in duin neder gelegen hebben gesien hoe dat sij luijden haer netten hebben uitgestoken en hebben tegen malckander geseijt: “Eer dat wij opstaen laat ons eerst besien hoeveel konijnen dat sij mogen hebben”. Waer over Mees Janszoon tegen Sijmon heeft geseijt: “Souden wij soo lange wachten, den hont mocht veel quaet doen want hij heeft ginder al een conijn gevangen. Loopt ghij naer den hont, ick sal naer huer luijden loope”
Waer over doet Sijmon Janszoon den hont heeft vast genomen ende Mees Janszoon heeft haer (luijden) gevolcht maer sij hebben hem in de weijde bij een koppel met koeijen ontduijstert (zijn uit het zicht verdwenen). Soo sijn wij gegaen en hebben de netten opgenomen en hebben daer in gevonden seven konijnen en hebben nog enige konijnen over het net geworpen die met jongen sijn geweest.
Soo heeft Sijmon Janszoon ‘smorgens vroech den hont tot Jonge Gerrit gebrocht ende heeft geseijt tegen hem: “Daer is u hont ende de netten sijn tot onsent huis want uw kinderen sijn te nacht in onse duin geweest hetwelck niet behoorlijck is. Soo heeft Jonge Gerrit tegen Sijmon Jansz geseyt; “En wilt (gij) het tegen uw vader niet seggen, wij sullen sien hoe dat wij het met maelcander maecken want ghij staet niet onder den eede noch onse kinderen mede niet”.
Over sulcks is de huisvrou van Jonge Gerrit bij Niesje Sijmonsdochter gecomen al schreiende ende heeft geseijt: “Dat het niet meer soude gebeuren ende dat men het teghen Jan Henderickszoon niet soude seggen. Dat het was de eerste reis (keer) en dat het niet meer soude gebeuren want mijn man die seijt dat sij het niet behoeven aen te brengen want sij niet onder eed staen. Want mijn vader en mijn broeder hebben soo lange met de duin omgegaen en hebben noch niemant aangebracht. (De familie Roo waren duinmeiers in het Langeveld). Soude ghij dit ten quaetsten drijven het waer om ons te bederven ende daer mocht noch meerder ongeluck der uit komen….”
De vrouw van Jonge Gerrit Roo gaat in het vervolg van deze verklaring nog verder en hoopt dat zij met Niesje Sijmonsdochter kan voorkomen dat de gezinnen elkaar in het ongeluk storten door een boete van de Houtvester. Zij hoopt dat zij de netten en strikken terug kan krijgen, dat de twee zonen van Niesje hun mond houden en is bereid hen zelfs een “vereering te doen”, dus voor hun zwijgen te belonen. In een eerder gesprek tussen Sijmon Janszoon en Jonge Gerrit Roo bood de laatste aan om Sijmon 40 gulden “drinckpennincken” te geven en vroeg hem dat met zijn moeder Niesje te bespreken. Waarop Sijmon antwoordde dat hij dat wilde doen als Jonge Gerrit dat afmaakteop vijftig gulden en hem dan de volgende ochtend zou antwoorden.
Uit een verklaring van Jacob (26 jaar) en Jan (20 jaar), de twee betrokken zonen van Jonge Gerrit Gerritszoon Roo blijkt overigens dat Sijmon zelf eerst 100 gulden gevraagd zou hebben, Gerrit vervolgens 40 gulden geboden heeft en dat Sijmons moeder Niesje uiteindelijk akkoord zou zijn gegaan met 50 gulden.
De zaak wordt al dan niet met medeweten van Jan Hendrickszoon uiteindelijk geschikt op een bedrag van 50 gulden. Het bedrag zal door Jonge Gerrit Gerritszoon Roo bij de bestemoeder (oma) van Sijmon Janszoon op haar boerderij in het Langeveld neergelegd worden als die oma “te bedde is” (sliep). Waarop Sijmon dan de netten en strikken daar zou moeten achterlaten. De oma betreft Maritje Jeroensdochter die met Hendrick Janszoon van Langevelt getrouwd was.
Daarmee lijkt de zaak afgedaan maar dat is toch niet het geval. Duinmeier Jan Hendrickszoon heeft lucht gekregen van de zaak of hij speelt alsof hij niets geweten heeft en getipt is over de overeenkomst die zijn vrouw en zonen met Jonge Gerrit Gerritszoon Roo hebben gesloten. We zullen Jan het voordeel van de twijfel gunnen en noteren dat hij op eigen initiatief de baljuw Andries van Thienen heeft ingelicht over de malversaties van zijn twee zonen en hun moeder. Dat doet hij op 13 oktober 1626. De baljuw ondervraagt vervolgens Jacob en Jan Gerritszonen Roo over de zaak en stelt een document op met hun verklaring. Dat Jan Hendrickszoon te biecht moest bij de baljuw heeft mogelijk ook te maken met een verklaring die twee Noordwijkers afleggen een klein jaar later. Zij waren tijdens de Valkenburgse Markt van 1626 die in september plaatsvond aanwezig in herberg De Zwaan waar Sijmon en Mees, de zonen van Jan Hendrickszoon blijkbaar in geuren en kleuren hadden verteld over de gebeurtenissen tijdens de veelbesproken nacht in juni van dat jaar. Jan Hendrickszoon schakelt de baljuw dus kort na deze Valkenburgse Markt in.
Duinmeier Jan kon vanwege zijn eed geen kant op, hij moest de twijfelachtige actie van zijn zonen, vrouw en het gezin van Gerrit Roo wel aanmelden bij de baljuw en daarmee bij de Houtvester Van Wassenaar. Uit de verslagen van die Houtvester blijkt echter niet dat duinmeier Jan Hendrickszoon van Langevelt gestraft is voor de dubieuze actie van zijn echtgenote en kinderen. Wel dat Jan de baljuw Van Thienen er in deze zaak nog even van beschuldigd heeft corrupt te zijn. Die Jan toch, wat een temperament. Daarnaast komen we bijna alle hierboven besproken figuren in de jaren na 1626 nog regelmatig tegen in processen bij de Houtvester. Het blijft voor hen maar al te verleidelijk om in andermans duin te stropen, elkaar dwars te zitten door aangifte bij de Houtvester.
De bewaard gebleven details van bovenstaande drie zaken zijn kleine parels uit archieven want details uit het leven van de gewone boer en burger zijn zeldzaam. In dit geval geven zij een goed beeld van de sociale verhoudingen in het kleine dorp Noordwijkerhout in de 17e en ook 18e eeuw. En dan met name van het noordelijke deel van het dorp, waar de meeste duinmeiers woonden.
Jan Hendrickszoon van Langevelt wordt nog vermeld in september 1630 maar is waarschijnlijk kort daarna overleden want in april 1632 verhuist zijn weduwe Niesje Sijmonsdochter naar het Langeveld waar zij al jaren eerder een boerderij had geërfd van haar voorouders en dat jaar een flink perceel bijkoopt. Zij overleeft haar echtgenoot minimaal 12 jaar want in 1644 maakt zij haar testament op.