De Troubelen 1572-1577: gevolgen voor burgers
In Leiden wordt elk jaar op 3 oktober herdacht dat de Spaanse troepen de belegering van de stad staakten in 1574. De stadsbewoners waren zwaar getroffen door hongersnood en ziekten. Of burgers altijd onschuldig slachtoffer zijn in een conflict en of hun leed gradaties kent, op die vraag is maar moeilijk een antwoord te geven. Niettemin is het goed om rond dezelfde feestdag van haring en wittebrood de vraag op te werpen of de oorlogsellende tijdens de Troubelen (1572-1577) misschien wel groter was voor de burgers en boeren die niet konden schuilen achter een dikke stadsmuur……
Citaat uit een verklaring uit 1578: “…dat de vrugten als kooren ende hoeije die hun vader tot zijnen grooten costen van zijne landen gewonnen en in zijn barge doen brengen hadde, bij de ruijteren en soldaten vernielt ende hem afhandig gemaeckt zijn geweest… dat de landen in den jare van 1573, 1574 ende 1575 door beleth der vianden gans woest en desert gelegen hebben… mede dat de gronde door de oorloge zijn bedorven en verarmt, … zulck dat eenige van haar luijden althans voor de guede luijden deuren om een aelmis moeten gaan bidden….”
Dit citaat uit een notarisakte uit 1578 vertelt ons het trieste lot van de jonge kinderen van de Noordwijkerhoutse Floris Pouwelszoon die hun ouders verloren tijdens het beleg van de steden Haarlem en Leiden in de 80-jarige oorlog. De wezen kunnen door hun voogden niet geholpen worden met de opbrengsten van landerijen of veestapel van hun overleden ouders en de kinderen zijn gedwongen om langs de deur te gaan bij “guede luijden” voor een aalmoes. Floris Pouwelszoon had een boerderij aan de ’s-Gravendam, naast de later als Eijckendonck bekend geworden boerderij van Pieter Dirckszoon.
In eerdere verhalen op deze website over de 80-jarige oorlog is al aangegeven dat geschiedschrijvers over het algemeen weinig aandacht hebben voor de gevolgen van die oorlog voor het platteland. Maar er zijn talrijke akten zoals bovenstaande die laten zien dat onze regio tijdens de Troubelen zo’n vier jaar lang grotendeels verlaten is geweest, huizen en boerderijen verwoest of verbrand, landerijen verwilderd. De bevolking vluchtte naar de steden en vergrootte daar de problemen rond behuizing en voedselvoorziening.
Belangrijke informatiebronnen zijn de talrijke notarisakten die opgesteld werden om aan te tonen dat met name boeren in deze periode vol geweld geen gebruik konden maken van hun gepachte boerderijen en landerijen. Zij pachtten veel van religieuze instellingen zoals kloosters en gasthuizen, die hun bezit moesten overdragen aan de Staten van Holland na het verbod op de katholieke eredienst. De Staten konden geen achterstallige pacht verhalen op de arm geslagen boeren, die bij de notaris een bewijs lieten optekenen van het feit dat zij jarenlang geen gebruik hadden kunnen maken van hun gepachte boerderij of landerijen. Daarin ondersteund door hun buren als getuigen. Uit de vele verklaringen valt een goed beeld op te maken.
Naarmate de dorpen dichter bij Leiden gelegen zijn nemen de aantallen en hevigheid van de klachten van burgers en boeren toe. Sassenheim, Lisse en Hillegom lagen langs een belangrijke route tussen Leiden en Haarlem. Hoewel het moeilijk objectief vast te stellen is lijken deze drie dorpen binnen onze regio de zwaarste klappen te hebben gekregen. In Sassenheim lag in 1572/73 een kamp van de Opstandelingen of Staatse Troepen, vermoedelijk met het slot Teijlingen als uitvalsbasis voor de legerleiding. Uit meerdere verklaringen blijkt dat deze “bevriende” troepen weinig onderdeden voor de Spaanse soldaten wat het roven, plunderen en brandstichten betreft. Zo werden bijvoorbeeld twee woningen op de locatie van het Huis ter Lee in Sassenheim, eigendom van Jan Willemszoon (Heemskerk) in brand gestoken, hij was toen zelf al met zijn gezin naar De Kaag gevlucht. Zijn dorpsgenoot, de weduwe Anna Pietersdochter, had haar boerderij midden op de legerplaats. Zij werd beroofd van haar vee en paarden, ontvluchtte haar woning en toen zij na jaren terug kwam trof zij een leeg huis aan en totaal verwilderde landerijen.
Isaack Willemszoon Heemskerk uit Sassenheim verklaart op verzoek van de gezamenlijke inwoners van Lisse dat dit dorp in het niemandsland tussen Spaanse en Staatse troepen lag, de dorpelingen jarenlang geen inkomsten konden verwerven en veel huizen zijn afgebrand. Zelfs het hout- en ijzerwerk van deuren en vensters werd meegenomen door troepen van vriend en vijand. Sommige woningen in Lisse zouden tot drie maal toe in brand gestoken zijn.
Jacob Albertszoon en Cornelis Gerytszoon uit Hillegom vertellen de notaris dat op Sint Jacobsdag 1572 de Spaanse troepen door Hillegom trokken waarbij inwoners van hun meubelen beroofd zijn. Veel inwoners van het dorp waren op de vlucht geslagen. Dorpen rond Haarlem, waaronder Hillegom krijgen jarenlang uitstel of kwijtschelding van de landsbelastingen. De Staten van Holland verklaren hierover in 1576 dat de landerijen onbruikbaar zijn geraakt, de woningen geheel geruïneerd zijn en de inwoners in hutten en kelders leven.
Maritje Lourisdochter, de weduwe van Symon Pieterszoon uit Voorhout verklaart in 1579 dat zij eerst is beroofd door de soldaten van het Staatse leger in Sassenheim en nadat die vertrokken waren na de slag bij Haarlem verloren te hebben zij gehoopt had haar boerderij en landerijen weer in gebruik te kunnen nemen maar dat zij vervolgens beroofd werd door bevriende troepen die bij De Kaag gelegerd waren.
Er zijn veel vergelijkbare verhalen uit onze buurdorpen. Maar al lag Noordwijkerhout dan iets verder van de brandhaarden af, ook daar is de teneur hetzelfde. Daarom maken hier met een rondje dorp de balans op. We beginnen aan de zuidwestzijde van het dorp, aan de Buurweg (Westeinde). Op de locatie Dijckenburg woont Frans Claeszoon. Hij verklaart dat zijn boerderij totaal geruïneerd is en dat hij bestolen is van al zijn vee en paarden.
Schuin achter Dijckenburg, aan het zeeduin stond de boerderij van Cornelis Wichmansz die hoopte dat hij door het begraven van zijn kostbaarheden en waardepapieren in een kruik de rovende soldaten te slim kon zijn. Maar als hij na de Troubelen een perceel grond wil verkopen kan hij de eigendomspapieren niet overleggen, omdat hij niet meer weet waar hij de kruik begraven had. Zijn buren moeten getuigen dat hij waarlijk eigenaar was van de te koop aangeboden percelen weiland.
Terug aan het Westeinde komen we bij boerderij “de Groote Sack” van Bartholomeus Corneliszoon. Hij ontvlucht zijn boerderij nadat hij beroofd is van zijn vee en oogst. “Mits den vijant dickwils daer vandaen trock sulck dat hij in den selven jare (1575) groot gelt op te telingen ingeschoten ende toe gegeven heeft, naer hem oock de muijsen all ’t saet, coren en greijn op aten”. Wat de soldaten niet geroofd hadden was dus opgevreten door muizen. In de jaren erop wordt Bartholomeus door vijandige soldaten beroofd van zijn oogst “sulck dat den requirant (Bartholomeus) hem weder binnen Leyden metter wone moste begeven “. De arme boer is dus uit ellende naar de stad getrokken. Dat hij de boerderij pachtte van de Amsterdammer Claes Egbertszoon speelde mogelijk een rol. Eigen bezit verlaat je toch wat minder gemakkelijk dan een gepachte boerderij.
Uit de verhalen van notaris en historicus Cornelis van Alckemade weten we dat zijn voorouders die aan het Westeinde woonden (locatie Mariahoeve) tijdens de Troubelen hun boerderij overdag verlieten en zich in de duinen schuil hielden. In de nacht gingen zij terug naar het huis “om te eeten en malkanderen te troosten, hun spijs weder op te pakken en (daarna weer) in de aarde te bedelven om dan een goed deel des lands met de ploeg of egge te effenen, op dat de Spanjaarden, die gewoon waren met hunne rapieren in de versgeroerde aarde te steken, de plaats van het geborgene niet soude vinden”. Niettemin wordt de familie door een Spaanse ruiter in hun gebarricadeerde boerderij aangevallen. Met als bijzonderheid dat deze Spaanse ritmeester een paard bezat dat vakkundig deuren in kon trappen…. De ritmeester komt zo het huis binnen en een zoon van IJsbrant Corneliszoon wordt meegenomen maar weet later met het paard van de ruiter te ontsnappen. (Zie het verhaal op deze website “Spanjaarden aan de Boerenkant”)
Vanaf het Westeinde komen we via de Zeestraat bij boerderij Sprockelenburg. Daar woont in 1577 het pas getrouwde echtpaar Symon Hendrickszoon Swaen en Geertje Jansdochter met hun samengestelde gezin. Beiden waren hun eerste partner verloren, beiden hadden drie kinderen. Geertjes echtgenoot Adriaen Symonszoon (Alckemadefamilie) is overleden, nadat hij met een groot deel van zijn bezittingen door Spaanse soldaten was meegenomen en niet terugkeerde. Geertje komt er alleen voor te staan met haar kinderen, “…waer off het eenen stom en innocent is…”. Zij heeft ook nog eens een schuld bij de rentmeester van de abdij Egmond voor niet betaalde “tienden” (heffing 10%). Enkele dorpsgenoten verklaren hierover dat een deel van het geld via de pastoor van Noordwijk bij de rentmeester terecht had moeten komen. In twee akten wordt over deze pastoor opgemerkt “… die alsdoen int langevelt in het heijmelick ophielt…” De Noordwijkse pastoor was dus na het verbod op de katholieke eredienst en mogelijk uit angst voor de meedogenloze Geuzen ondergedoken in het Langeveld.
Na Sprockelenburg komen we op het kasteelterrein waar op boerderij de Hooge Boekhorst Willem Adriaenszoon (Steenvoordenfamilie) verklaart jarenlang geen gebruik gemaakt te hebben van zijn gepachte landerijen. En de adellijke familie Van Woerden Van Vliet heeft in die roerige vijf jaren nauwelijks gewoond heeft op het kasteel want dezelfde pachter Willem verklaart samen met Engbert Jacobszoon van boerderij het Huis ter Lugt op verzoek van de weduwe van jonkheer Floris van Woerden Van Vliet dat zij in de jaren 1573 tot en met 1576 geen “genot” heeft gehad van “haar slotehuijse, woeninghe en landen genaempt de Bouckhorst”.
In het Langeveld staan de woningen vier jaar lang leeg. Dat verklaren de 64-jarige Mathijs Jacobszoon en 42-jarige Sijmon Pieterszoon ten behoeve van Huibert Jacobszoon die een boerderij had ter hoogte van de huidige kruising Wilgendam/de Boender. De boeren vertellen dat het gebied “halffweg Haerlem” lag, in het niemandsland tussen Haarlem en Leiden. Haarlem was bezet door Spaanse troepen, in Leiden zegevierden de opstandelingen. Mogelijk verwijzen de boeren ook naar de aanwezigheid van een Spaans kamp ten westen van Noordwijkerhout, bekend als de Spanjaarskrocht. Dat lag maar iets ten zuiden van het Langeveld.
De rand van de Noordwijkerhoutse strandwal volgend komen we uit ten westen van het Kleine en Grote Zilker duin. De later “Wassenaar” gedoopte boerenlocatie is eigendom van Lancelot van Brederode, evenals een iets noordelijker gelegen boerderij die eeuwen geleden afgebroken is. Lancelot wordt na de inname van Haarlem door de Spanjaarden gedood, net als ruim twee en een half duizend andere burgers van de stad. Uit wraak en als straf voor hun opstand tegen de Spaanse vorst. Lancelot had nog een erfpacht te betalen bij de rentmeester van de Wildernisse of Domeinen van Holland, maar deze wordt over de periode 1572 tot en met 1577 “geremitteerd”, dus kwijtgescholden. Het is een voorbeeld van de vele kortingen of kwijtscheldingen die door instanties werden doorgevoerd over pachten, leningen en belastingen.
In De Zilk woonde op de locatie Vaartwel Dirck Claeszoon wiens leven tijdens de Troubelen bizarre wendingen heeft gekend. Dirck wordt tijdens de belegering van de stad Haarlem enkele maanden door de Spanjaarden gevangen gehouden. Na zijn vrijlating keert hij terug naar huis maar de grote armoede waarin het gezin zich bevindt dwingt hen in te trekken bij zwager Jeroen Pieterszoon in Noordwijkerhout. Een meegenomen koe en wat huisraad gaat echter kort daarop verloren door het afbranden van het huis van Jeroen. Dirck kan niet meer terug naar De Zilk want zijn huis “lag plat” volgens zijn buren en hij krijgt onderdak bij Frans Claeszoon (Dijckenburg) aan het Westeinde. Het gezin verhuist nog enkele malen om uiteindelijk in Leiden terecht te komen, de stad die daarna door de Spanjaarden belegerd wordt. Twee Noordwijkerhouters die ook naar de stad zijn gevlucht verklaren op verzoek van de advocaat van gevangene Dirck dat zij hem in die periode “dikwils bij gevalle (toeval) gevonden en gesprocken hebben, net als sijne huijsvrouwe”. Dirck wordt echter na het Ontzet van de stad door het stadsbestuur gevangen gezet, waarschijnlijk omdat hij in Haarlem contact had gehad met de vijand. Dat een gevangenschap ook tot “contact” werd gerekend komt voor ons vreemd over.
Enkele bekende boerderijen aan de oostzijde van het dorp Noordwijkerhout staan jarenlang leeg. Zoals bijvoorbeeld de hofstede Erffoort aan de Heereweg, eigendom van de familie Van der Laen. Dus niet alleen de religieuze instellingen zagen hun pachtopbrengsten verdampen, hetzelfde gold ook voor welgestelde families met landerijen en boerderijen in de Bollenstreek. De familie Van der Laen behoorde tot de grootgrondbezitters in de regio.
Het gevangen zetten vanwege contact met de vijand overkwam ook Huijbert Sijmonszoon (Alckemadefamilie). Huijbert was boer aan de Robijnslaan en ambachtsbewaarder van zijn dorp. Hij was enige tijd gevangene van de Spanjaarden op hun schans bij het belegerde Alphen en wordt in Noordwijk ingerekend door de plaatsvervangend baljuw. De ambachtsbewaarders van Noordwijk en Noordwijkerhout vragen samen in 1575 bij Jan van der Does, Heer van Noordwijk om zijn vrijlating.
In het dorpscentrum heeft de kerk door brand zware schade opgelopen maar zijn ook huizen in vlammen opgegaan. En er stonden al weinig woningen. Uit een verklaring uit 1579 blijkt dat er zelfs geen gebouw meer beschikbaar was waarop een aanplakbiljet ter informatie van inwoners opgehangen kon worden. De afkondiging van belangrijk nieuws, de zogenaamde kerkgeboden, werden daarom maar in de kerk in Noordwijk gedaan.
Aechte Coenendochter, stammoeder van de Oostdamfamilie woonde aan de ’s-Gravendam op een boerderij van het klooster Leeuwenhorst met ruim 15 hectare weiland. Zij is tijdens de Troubelen weduwe geworden van Pieter Dirckszoon en staat er alleen voor met drie nog onvolwassen kinderen: Coenraet, Pieter en Neeltje. Uit de rentmeestersrekening van het klooster blijkt dat het gezin de boerderij heeft moeten verlaten in de roerige jaren maar uiteindelijk wel terug kan keren. Aechte krijgt een nieuw huurcontract van de rentmeester en de boerderij met landerijen wordt opnieuw opgemeten.
De woning aan de ’s-Gravendam en Maandagse Wetering van Ermpje Gijsbrechtsdochter Valk, weduwe van Jan Willemszoon brandt af. Haar oogst was al eerder door de “soldaten en ruyteren alsdoen voor Haerlem leggend gansselijck vernielt”. Daarna heeft zij nog drie jaar excessieve kosten gehad door acties van soldaten “zo van één als andere zijde”, dus vriend en vijand.
Marijtje Coenendochter woonde op een boerderij van Hendrick van der Laen, de latere buitenplaats ’s-Gravendam, nu het terrein van Frijlink aan de Leeweg. Marijtje is weduwe van Jan IJsbrantszoon, zij verklaart dat de belegeraars van Haarlem haar hooi en koren hebben geroofd. Haar man is in Noordwijk door de vijand doodgeschoten. Zelf is zij op de vlucht geslagen en heeft de boerderij niet meer kunnen gebruiken. Die blijkt vervolgens in brand gestoken te zijn. Haar dertien melkkoeien, paard en negen schapen is zij kwijt. Marijtje verklaart bij de notaris dat zij tot grote armoede is vervallen, nauwelijks kleren heeft “om hare naeckte lichaem te bedecken” en volledig van haar buren afhankelijk is geworden. Haar enige zoon, Cornelis is overleden, hij trouwde Anna Dirkszoon en pachtte onder andere land aan de Kraaierslaan waarover Anna later verklaart dat zij het vier jaar lang niet heeft kunnen gebruiken omdat het “op de bodem van de viant” lag. Zie verhaal Spanjaarskrocht op de website.
Van pachters van het klooster Leeuwenhorst zijn ook verklaringen omtrent grote schade als gevolg van de oorlog bewaard gebleven. Mathijs Dirckszoon (68 jaar in 1578) die op het Oude Bouwhuis op het kloosterterrein woonde behoorde tot de grootste boeren van zijn tijd. Hij pachtte maar liefst 62 morgen (53 hectare) van het klooster. In een verklaring met twee boeren uit de omgeving als getuige verklaart Mathijs dat hij vier jaar lang geen profijt van zijn boerenwoning en landerijen heeft getrokken. Hij is zijn woning ontvlucht, is zijn oogst van 1572 verspeeld door roof van soldaten die voor Haarlem lagen en van ruiters uit het legerkamp in Sassenheim. Ook is hij van zijn 26 koeien en paarden met wat jongvee beroofd. Opvallend bij deze verklaring is dat andere bronnen zijn klacht onderuit lijken te halen want in het archief van het klooster blijft hij voor die jaren vermeld staan als betalende pachter. Bovendien is er een kwitantie van zijn hand uit het voorjaar van 1573 waarbij hij erkent betaald te zijn voor de levering van voedingsmiddelen aan de soldaten die in de maanden daarvoor het klooster bewaakten. Misschien is er voor deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheden een goede verklaring maar een bron daarvoor ontbreekt.
Dezelfde Mathijs Dirckszoon van het Oude Bouwhuis en Willem Michielszoon uit de Bronsgeest (Offem) verklaren ten behoeve van Joris Meeszoon dat deze zijn boerderij die ten zuidwesten van het klooster stond heeft moeten verlaten en vier jaar lang geen gebruik van zijn woning en landerijen heeft kunnen maken. Zijn oogst van 1572 is geroofd en zijn meubelen en de 27 koeien en paarden die hij had zijn hem in de jaren daarna afhandig gemaakt door de vijand die toen voor Haarlem lag (Spanjaarden) en de ruiters van het Staatse leger in Sasseneheim. Joris Meeszoon zelf vluchtte naar Leiden. Dit verhaal sluit aan bij het testament dat Joris Meeszoon in Leiden laat opmaken in 1577. Daarin bevestiging van het feit dat hij dat jaar nog in die stad woont. Joris trouwde de weduwe van Adriaen Janszoon van Rijswijk, stamvader van de Steenvoordenfamilie, maar blijkt bij zijn testament al haar weduwnaar te zijn en geen kinderen met haar te hebben gekregen. Hij laat zijn resterende goederen na aan de drie kinderen van zijn zus Annetje Meesdochter, omdat zij hem al twee jaar van “mondcosten, clederen, hemden en schoenen” had voorzien.
Als treffend laatste individueel voorbeeld noemen we hier de verklaring van Hendrikje Cornelisdochter Verdel, weduwe van Dirk IJsbrantszoon. Het laat goed zien hoe ingrijpend en snel de veranderingen waren. Het boerenechtpaar verliest eerst haar oogst van 1572 aan de Spaanse vijand tijdens het beleg van Haarlem. Zij slaan op de vlucht als de Hollandse opstandelingen hun kampement in Sassenheim opslaan en de streek plunderen. Nadat dit leger van de Prins van Oranje verslagen is bij een poging de stad Haarlem te ontzetten en het kamp in Sassenheim op moeten geven doordat de Spanjaarden tijdens het eerste beleg van Leiden de stad omsingelen keert het echtpaar terug. Maar zij worden kort daarna tijdens de tweede fase van Leidens beleg door de Spanjaarden overvallen en beroofd. Hun boerderij wordt in brand gestoken. Het echtpaar vlucht met wat beesten naar Haarlem waar Dirk IJsbrantszoon in 1574 komt te overlijden, we weten helaas niet waardoor. De weduwe probeert in de volgende jaren wanhopig nog iets van het boerenbestaan te maken. Op de vlucht geslagen, haar man verloren, vier jaar geen inkomen gehad, boerderij verbrand, vee geroofd, huisraad verdwenen, landerijen verwilderd. Het is een triest maar kenmerkend verhaal voor het lot van burgers tijdens de Troubelen. Maar de archieven leren ons ook dat weduwe Hendrickje Cornelisdochter Verdel nieuw geluk vond: in maart 1578 trouwt zij Willem Adriaenszoon Steenvoorden, die op de Hooge Boekhorst in Noordwijkerhout woonde maar met Hendrickje naar Lisse verhuisde.
Zo’n vijf jaar na de grote stroom notarisakten verklaren in 1582 de vijftigjarige Jan Wouterszoon en Geryt Pieterszoon (33) ten behoeve van vier andere Noordwijkerhoutse boeren dat hun landerijen die zij in erfpacht gebruikten van de abdij Leeuwenhorst leeg of desert gelegen hebben in de jaren 1573 tot en met 1576 en dat in het jaar 1577 de verwilderde landerijen weliswaar weer in gebruik konden worden genomen maar ook dan weinig tot niets hebben opgebracht. Bijkomend verklaren zij dat alle landerijen in Noordwijkerhout in deze jaren ongebruikt zijn gebleven: “soo oock genouchsaem alle de landen in Noortwijckerhout geduerende dese jaeren onbeheert sijn blijven leggen”. Uit de vele verklaringen kon deze conclusie al getrokken worden maar het is mooi dat het ook letterlijk zo bevestigd wordt door een bron uit de tijd zelf en meerdere getuigen.
Zelfs tientallen jaren later wordt incidenteel nog verwezen naar de schade die tijdens de Troubelen werd aangericht in het dorp Noordwijkerhout. In 1613 wordt uit een verklaring van ambachtsbewaarders duidelijk dat ambachtswerken zoals bruggen en heulen (duikers) tijdens de oorlogsjaren vernield of niet meer onderhouden waren.
De balans van 5 jaar Troubelen voor Noordwijkerhout op hoofdlijnen.
– Het dorpscentrum is verlaten, grotendeels afgebrand. Een handjevol huizen wordt herbouwd rond de kerk, nieuwe uitbreiding pas na 1640.
– De bevolking is beroofd van meubelen, geld en sieraden. Een onbekend aantal mensen liet het leven.
– De korenmolen is waarschijnlijk afgebrand, wordt verplaatst van de ’s-Gravendam naar dorpskern.
– De landerijen lagen er leeg, verwilderd of ondergestoven bij. Menige boerderij is afgebrand.
– De duinen waren leeggeroofd, konden niet meer verpacht worden, de konijnen- en wildstand moest opnieuw opgebouwd worden.
– De Haarlemmerhout is voor een deel ontbost geraakt en niet meer hersteld, een uitloper van dat bos was het Duinschoten, dat wordt tot landbouwgrond omgevormd.
– Vanaf 1590 worden de Hollandse binnenduinen te koop aangeboden, Noordwijkerhout vormt daar een uitzondering op, de binnenduinen blijven grotendeels eigendom van de Domeinen van Holland.
– Het klooster Leeuwenhorst wordt na brand niet meer herbouwd. Het Leeuwenhorstbezit blijft ongemoeid, wordt overgenomen door de Ridderschap Holland al hing dit besluit aan een zijden draadje.
– Ander Rooms religieus bezit wordt overgenomen door de Staten van Holland, na 1590 onder andere verkoop van Egmondgoederen in Noordwijkerhout zoals het Absveen.
– De katholieken van Noordwijkerhout hebben geen kerk meer. Er zijn eerste aanwijzingen voor het bestaan van schuilkerken en beperkte vervolging van kerkgangers. Bedevaarten zijn verboden.
– De katholieken blijven in Noordwijkerhout nog lang fungeren als kerkmeester.
– De gereformeerde gemeenschap is klein, men heeft moeite om organisatie en bestuur rond te krijgen. De Witte Kerk wordt door hen in gebruik genomen na hersteld te zijn vanaf circa 1600, waarbij eerst een nieuw torendak is aangebracht.