Je bekijkt nu De kerknaasting van 1798 – 1810
1798 de katholieken eisen de witte kerk op

De kerknaasting van 1798 – 1810

De discussie rond het eigendom van de Witte Kerk

Artikel dat eerder verscheen in het Noordwijkerhoutse Weekblad, hier uitgebreid en voorzien van detailplaatjes uit origineel archief.

Citaat: “…Gewisselijk wij voeden een adder ende een slange in den boesem van het landt, ende in het herte van de kercke, die ons noch met der tijdt, soo wij geen sorghe en draghe, de keele afbyten sal. Het is een kancker ende een peste in den staet; het is een gangraine ende een kout vuyr, dat de aders van ons landt doorkruijpt, ende dat de sustantie ende de inghewanden van den staet ende van de kercke opeedt ende verteert…”

In bovenstaande krachtige bewoordingen richtte Cornelis Trigland, voorzitter van de Zuid-Hollandse synode zich in 1653 in een brief tot de Staten van Holland. Mocht u geschrokken zijn door de woordkeuze en niet direct doorhebben over welke “kancker” Cornelis het hier heeft; dat betreft het katholicisme uit zijn tijd. Dergelijke nauwelijks ingehouden bewoordingen van een predikant uit de 17e of 18e eeuw waren niet zeldzaam of ongewoon, er zijn meer beeldende beschrijvingen van het onheil der “papisten” te vinden. Maar dit voorbeeld is gekozen omdat deze voorman van de gereformeerde kerk een band heeft met Noordwijkerhout. Zijn vader Jacobus Trigland, een vooraanstaand kerkgeleerde, kocht in 1647 het huis op de hoek van de Dorpstraat en Havenstraat. Als zoon van een herbergier vestigde Jacob een herberg in het huis. Ook had hij weiland aan de Trekvaart in bezit en bouwde hijzelf of één van zijn kinderen boerderij Overgeest aan de Leeweg.

Cornelis Trigland prent in diverse bronnen

Cornelis Trigland was één van vijf erfgenamen, die het Noordwijkerhouts bezit overnamen. Deze predikant gaf stadhouder Willem de Derde zijn religieuze opvoeding en is daarom mogelijk degene geweest die de herberg vernoemde naar de man die hij diende: “De Prins (van Oranje)”. Volgens kenners was Willem de Derde een fel anti-paap, en dat lijkt niet zo vreemd als je les kreeg van leermeester Cornelis. Zijn haat ten opzichte van katholieken werpt de vraag op wat de familie Trigland in Noordwijkerhout te zoeken had. Immers, investeren in onroerend goed in een dorp vol met “keele afbytende” papen, dat lijkt tegenstrijdig aan de opvattingen en principes van deze predikantenfamilie. Het contrast tussen de haatvolle woorden uit de brief van Cornelis Trigland en de werkelijke verhoudingen tussen katholieken en protestanten in Noordwijkerhout kan bijna niet groter. Het officieel zelfstandig worden van de Republiek der Verenigde Provinciën in 1648 lijkt een aanzet gegeven te hebben voor een korte periode waarin bestaande wetgeving rond religie aangescherpt werd. De brief van Cornelis Trigland aan de Staten van Holland dateert uit die periode.

Achtergrond naastingskwestie

In 1579, het jaar van de Unie van Utrecht werd in het gewest Holland een verbod op de katholieke eredienst uitgevaardigd. Pas vanaf 1848, het  jaar van de belangrijkste Grondwet is sprake van  volledige gelijkschakeling van gelovigen. Tussen die twee jaartallen ligt een lange periode van op het oog vreedzaam samenleven van katholieken en protestanten in Noordwijkerhout.  Het gebruik van de dorpskerk is voorbehouden aan de gereformeerde inwoners. De jaarlijkse bedevaart naar de Pietersberg in het dorp is verboden, er zijn inwoners voor beboet.  Van een groot aantal inwoners van het dorp uit begin 17e eeuw valt niet te zeggen of zij nu katholiek of gereformeerd waren. Huwelijken met twee geloven op één kussen waren niet ongewoon, deze konden bij het gerecht voltrokken worden. Vanaf circa 1632 wordt samen met Noordwijk een katholieke statie gevormd met getalsmatig mogelijk de grootste inbreng uit Noordwijkerhout. De katholieken “vergaderden” in de 17e eeuw in boerderijen, onder andere aan de Puikendam. Slechts sporadisch was er een inval van de schout. Voor het bekende fenomeen van het recognitiegeld dat aan de wetsdienaren werd betaald om een oogje dicht te knijpen is vooralsnog geen enkel lokaal bewijs gevonden. Alleen bij de schuilkerk aan de Trekvaart bij De Zilk schijnt dat een keer gebeurd te zijn. In een enkel contract is door een pachtheer de voorwaarde opgenomen dat er geen katholieke diensten gehouden mogen worden in zijn boerderij. Huwelijken tussen gelijkgezinden werden drie weken achter elkaar afgeroepen in de kerk. Dit werd in de 18e eeuw voor gemengde huwelijken veranderd naar drie keer zes weken, een extra lange “bedenk”tijd voor de trouwlustigen en hun familie. Een gemengd huwelijk kon ook consequenties hebben op het gebied van vermogensopbouw en nalatenschappen. En in enkele gevallen worden via een notarisakte specifieke huwelijksvoorwaarden vastgesteld rond de religieuze opvoeding van kinderen. Voor onze begrippen ging men daar heel ver in. Zoals in het geval van Gerrit Maarlevelt die de weduwe Magdalena van der Linde trouwt in 1714. Met haar kreeg hij de mooie boerderij Landsigt in de schoot geworpen. Magdalena was voor het huwelijk al zwanger gemaakt door Gerrit. Niettemin heeft deze gereformeerde boer nog wat eisen waar zijn bruid niets tegenin mag brengen…..

Notarisakte met specifieke huwelijksvoorwaarde Gerrit Maarlevelt en Magdalena van der Linde, boerderij Landsigt.

In Noordwijkerhout hield men zich na 1650 keurig aan wettelijke voorschriften wat openbare functies en benoemingen betreft. Voor dat jaar was de gereformeerde gemeenschap zo klein dat katholieken bestuurlijke functies moesten opvullen bij gebrek aan gereformeerde kandidaten. Getalsmatig zijn de katholieken in het dorp altijd ver in de meerderheid gebleven met een aandeel van 85-90%. Daarmee ontstond een soort natuurlijk evenwicht, de wet van het grote getal liet zich gelden. De gereformeerde minderheid, vaak ambachtslui van buitenaf, had er geen enkel belang bij om de roomse meerderheid tegen zich in het harnas te jagen. Niettemin had die meerderheid in het bestuur van het dorp na 1650 tot aan het einde van de 18e eeuw weinig in te brengen, openbare functies waren bij wet voorbehouden aan aanhangers van de “ware christelijke religie”.

Na 1700 is er sprake van een rooms kerkgebouw aan de Kerkstraat, de voorganger van de Victorkerk. Het houden van katholieke diensten werd openlijk gedoogd. Vanaf 1730 gold een nieuwe regeling waarbij het geheel aan de plaatselijke autoriteiten werd overgelaten om erediensten te verbieden. De omgebouwde boerderij van de familie Verdel die na 1710 in gebruik is genomen was voor de belasting niet vrijgesteld als zijnde een kerk, het gebouw werd behandeld als een huis. De verpondingsbelasting die jaarlijks betaald moest worden werd gebaseerd op de huurwaarde van het pand. Voor de oude boerderij en aangebouwde pastorie werd een opmerkelijk hoog tarief gehanteerd, meer dan bijvoorbeeld voor de buitenplaats Dijckenburg. Vanaf 1738 moest bovendien drie keer per eeuw een speciale erfbelasting worden betaald voor de boerderijkerk omdat deze altijd op naam stond van meerdere personen en zodoende als woning nooit deel uit kon maken van erfenissen. De nalatenschapsbelasting voor de overheid werd zo alsnog binnengehaald. De Witte Kerk was voor de gereformeerden vrij van belasting.

Dorpsbelastingen; de roomse kerk behandeld als woning; hoogste tarief

De belastingheffing voor katholieke kerkgebouwen is een voorbeeld van openlijke ongelijke behandeling van de twee religieuze gezindten. Die ongelijkheid was niet plaatselijk bepaald maar vloeide voort uit de speciale wetten die daarvoor  gehanteerd werden binnen de hele Republiek. Veel van die wetten zouden nu de toets der discriminatie nooit doorstaan. Wat dit alles betekende in het dagelijks leven in Noordwijkerhout is zelden terug te vinden in bewaard gebleven documenten en openlijk geuite gedachten.

De eigendomskwestie of kerknaasting van 1798

Dat maakt de afhandeling van de kwestie van de kerknaasting tijdens de Bataafse Republiek extra interessant. Het naasten van onroerend goed is een oud voorkeursrecht. Het gaf partijen voorrang bij de overdracht van eigendom. Eind 18e eeuw werden de bestuurders van ons land geïnspireerd door de vrijheids- en gelijkheidsprincipes van de Franse Revolutie en streefden naar emancipatie van de katholieke gemeenschap. In de Bataafse Republiek (1795-1806) werd het wettelijk mogelijk het eigendomsrecht te betwisten van protestantse kerkgebouwen die voor de Reformatie nog door katholieken gebruikt werden. In deze periode wordt ook het bezit van de kerktorens en schoolgebouwen in ons land geregeld. Deze worden in 1798 overgedragen aan dorps- en stadsbesturen. De toren van de Witte Kerk staat dan ook op naam van de gemeente. Vreemd genoeg maakt het eerste kadaster van 1832 geen onderscheid tussen toren en kerkschip, beide worden toegeschreven aan de gereformeerde gemeenschap. Een foutje dat pas begin 20e eeuw is hersteld. De gemeente is ook eigenaar van het (kerk)hof. Dat lag weliswaar rond een gereformeerde kerk maar heeft altijd de functie van algemene begraafplaats gehad.

In  Noordwijkerhout wordt de discussie over de naasting (claim) van het kerkgebouw in twee fasen gevoerd, in 1798 en vanaf 1808. Al snel wordt in de eerste fase vastgesteld dat de gereformeerde kerkbestuurders geen eigendomsdocument voor de kerk kunnen overleggen. Dat is niet zo vreemd gezien het feit dat de Reformatie een heftige tijd was en ons bekende kerkje na verwoesting in 1573 vele jaren niet gebruikt is. Met de aanstelling van predikant Johannes van der Schelling in 1581 ontstaat de gereformeerde gemeenschap van Noordwijkerhout. Op een kaart die zes jaar later werd gemaakt is te zien dat de kerk en toren nog altijd geen dak hebben. Na 1590 volgen aanwijzingen dat er herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd. De toren krijgt als eerste een dak en er wordt een luidklok geïnstalleerd. Pas in 1618 volgt een grote renovatie. Tot de zelfstandigheid van de gemeenschap in 1647 beleven de gereformeerden hun geloof samen met inwoners van Lisse en Voorhout.

Door het uitroepen van het gereformeerde geloof als heersende kerk en het verbod op het houden van katholieke erediensten was het gebruik van de Witte Kerk een voorrecht van de gereformeerden. De Staten van Holland vormden al in 1573 het standpunt om roomse bezittingen te “annoteren”, op naam van de staat te stellen. Na 1579 is dit geformaliseerd en op grote schaal toegepast. In een enkel geval werd zo’n annotatie teruggedraaid, zoals in het geval van het klooster Leeuwenhorst, dat eigendom van de Ridderschap Holland werd. Maar kerkgebouwen vielen onder de algemene annotatieregeling, al is het bewijs hiervoor in het specifieke geval van de Witte Kerk nergens te vinden.

Het kerkgebouw werd onder de verantwoordelijkheid van kerkmeesters geplaatst, die door de schout en eventueel baljuw werden aangestuurd. Je zou dus kunnen stellen dat in Noordwijkerhout het kerkgebouw bezit van de Staten van Holland en het dorpsbestuur was en de gereformeerde gemeenschap op papier slechts gebruiker van het gebouw werd. Hetzelfde gold overigens ook voor het schoolgebouw en de pastorie.

Kerkmeesters tot 1795

Vroeg voorbeeld van deze scheiding tussen gebruik en beheer is de bestraffing van koster Claes Jacobszoon omdat hij op een dag in 1618 zonder toestemming van de schout de kerk had geopend en daar ongewenste praktijken had toegestaan. Voor deze gescheiden opzet tussen kerkbeheer en kerkgebruik werden tot circa 1650 ook katholieken ingeschakeld. Zij speelden nog lang een rol bij het beheer van het kerkgebouw samen met gereformeerde kerkmeesters. De financiering van het onderhoud van de kerk blijkt voor hen een zware opgave. De kerkmeesters besluiten daarom onder andere tot verkoop van landerijen die vanouds tot het katholieke kerkbezit behoorden. Deze landerijen vielen niet onder de annotatieregeling, zij waren vanouds verbonden aan het onderhoud van het kerkgebouw.

Voor de Reformatie behoorden een kleine dertig percelen land in Noordwijkerhout tot het bezit van de kerk, gemiddeld een hectare groot. Vaak geschonken door gelovigen. Uit geldgebrek worden deze door de kerkmeesters verkocht en komen na 1665 op twee percelen na niet meer voor in hun jaarrekeningen. De opbrengst van pachten valt daarmee grotendeels weg en vervangende inkomsten zijn een probleem. Een oplossing voor het permanente geldgebrek bood de landverkoop dus niet.

Vanaf circa 1650 worden katholieken via aangescherpte wetgeving geheel uitgesloten van openbare functies en lijkt ook in ons dorp hun rol als kerkmeester uitgespeeld. Ook is deelname aan het dorpsbestuur formeel onmogelijk, hoewel in het katholieke dorp zelfs na 1700 nog uitzonderingen worden gemaakt. Zo worden molenaar Hendrick van Leeuwen, Dirk Oostdam en de succesvolle boeren Huibert Heemskerk en Simon Verdegaal aangesteld om de jaarrekening van het dorpsbestuur te controleren. Er waren simpelweg te weinig gereformeerden om elk jaar alle bestuurstaken in te vullen en de betreffende katholieken vertolkten een prominente rol in het dorp. Noordwijkerhout was daarin geen uitzondering, in heel Holland waren enclaves waar bestuursfuncties door katholieken werden bekleed, tot grote ergernis van onder andere de Classis Leiden, die dit scherp in de gaten hield en aankaartte bij hogere instanties.

Gereformeerde voormannen functioneren roulerend als burgemeester of kerkmeester. Een lid van het gereformeerde kerkbestuur moest een andere pet opzetten als hij de rol van burgemeester, kerkmeester of armenmeester moest vervullen. Een lastige, niet te benijden positie. Als bijvoorbeeld aan een buitengewone ontvangst of schenking geen specifieke voorwaarde was verbonden was het lastig om te bepalen wie het voordeel mocht genieten.

Soorten jaarrekening:Verschillende bestuursorganen:
DorpsrekeningDagelijks bestuur van het dorp
AmbachtsrekeningAmbachtsbewaarders: wegen, bruggen en sloten
KerkmeestersrekeningBeheerders van het kerkgebouw
KerkenraadrekeningGereformeerde kerkgenootschap
Diaconie van de Armen rekeningCharitatieve instelling gereformeerde gemeenschap
  
Katholieke kerk(meesters)rekeningKatholieke gemeenschap + beheer boerderijkerk
Algemene Armen rekeningCharitatieve instelling katholieke gemeenschap
De diverse jaarrekeningen van Noordwijkerhout

De verschillende petten die de gereformeerde bestuurders – soms tegelijktijdig – droegen als gevolg van de bij wet opgelegde uitsluiting van katholieken is van belang om te begrijpen hoe na 1650 het gescheiden beheer en gebruik van het kerkgebouw makkelijk verweven kon raken. Een jaarlijkse bijdrage aan het onderhoud van de Witte Kerk vanuit de gereformeerde gebruikers vinden we niet terug in de rekeningen van de kerkmeesters voor 1795. Althans, voor zover die rekeningen bewaard gebleven zijn. Dat sluit overigens niet uit dat die gemeenschap op een andere manier heeft bijgedragen aan het onderhoud zoals gratis diensten van een timmerman of metselaar, maar hiervan zijn geen voorbeelden gevonden.

De kerkmeesters missen vaste en goede bronnen van inkomsten, zeker vanaf tweede helft 17e eeuw, toen het oude kerkbezit grotendeels verkocht was. Men moet geld lenen waarvan de rente zwaar zal drukken op latere jaren. Men raakt afhankelijk van schenking en kwijtschelding. De jaarrekening van de kerkmeesters sluit zelden met een positief saldo, met name in de 18e eeuw moet het dorpsbestuur jaarlijks tekorten aanvullen. De dorpsrekeningen van de 18e eeuw zijn grotendeels bewaard gebleven. Het opvangen van kerkmeesterstekorten is vast onderdeel in die periode en wordt omschreven als “subsidie”. Er zijn pieken van 600-700 gulden, vermoedelijk jaren van groot onderhoud. We komen voor de periode 1720 tot 1795 op een gemiddeld tekort van de kerkmeesters van circa 250 gulden per jaar. Afgezet tegen de totale ontvangsten in de dorpsrekening van circa 1200 gulden per jaar nam de subsidie voor het onderhoud van de kerk een flinke hap uit de dorpsinkomsten.

In 1742 wordt eenmalig door de kerkmeesters een bedrag van 3000 gulden terug betaald aan de dorpsbestuurders als compensatie voor de “subsidies” uit de jaren daarvoor. In de kerknaastingskwestie wordt dit bedrag door de gereformeerde commissie herhaaldelijk naar voren gebracht om te onderstrepen dat hun gemeenschap diep in de buidel had moeten tasten. Maar met documenten uit het Rechterlijk Archief van Noordwijkerhout is aan te tonen dat het geld beschikbaar kwam door verkoop van twee rentebrieven uit het kerkmeestersvermogen. Die oude brieven uit begin 17e eeuw gaven jaarlijks meer dan 100 gulden rente. Die rente viel door de verkoop weg, waardoor het jaarlijks tekort op de kerkmeestersrekening structureel groter werd. En dat tekort wordt dan weer jaar aangevuld vanuit de dorpskas. Vanaf het eerste jaar van de Bataafse Republiek (1795) wordt het aanvullen van tekorten van de kerkmeesters gestopt en is de gereformeerde gemeenschap zelf verantwoordelijk voor de financiering van het kerkonderhoud. Met name de kosten die tussen 1795 en 1808 worden gemaakt spelen in de tweede fase van de kerknaasting een belangrijke rol.

Tekorten van de kerkmeesters werden overgeheveld naar de dorpsrekeningen; voorbeeld 1735

De eerste fase van de naastingskwestie

Gesteund door  Bataafse wetgeving wagen de katholieken in 1798 een eerste poging de kerk te “naasten”. Zij zijn sterk in de meerderheid in een verhouding van 1 op 6 en voldoen daarmee aan de belangrijkste eis om aanspraak op de kerk te mogen maken.  De commissie van de gereformeerde gemeenschap kan niet bewijzen dat zij eigenaar is van de kerk. Die vraag was hen gesteld omdat er ook gereformeerde kerkgebouwen zijn opgericht na de Reformatie, waarvoor dat bewijs wel te leveren was. Maar de Witte Kerk dateert uit de tijd daarvoor. De commissie van de gereformeerden onder leiding van predikant Van Engen wil eerst meer tijd voor het lezen van de “gebrekkige” documenten die zij voor de bewijsvoering bij de dorpsbestuurders opgevraagd hebben. De jaarrekeningen van de kerkmeesters werden immers op de secretarie van de gemeente bewaard in lijn met het oude besluit om het beheer van de kerk onder verantwoordelijkheid te plaatsen van de schout. Vervolgens stelt de commissie vast dat belangrijke documenten, zoals de jaarrekeningen van de kerkmeesters uit de periode van 1590 tot 1600 ontbreken. Ook willen zij graag een verklaring voor pachtinkomsten over landerijen die na 1635 niet meer voorkomen in de kerkmeestersrekeningen. In een brief van augustus 1798 verwoorden zij dat als volgt:

“…Mogelijk zouden wij uit de ontbrekende (stukken) noch meer licht (op de zaak) kunnen ontvangen hetgeen ons zelfs zeer waarschijnlijk voorkomt, (en dat is) waarom wij u verzoeken als deselsve (ontbrekende stukken) noch hier of daar onder de papieren mochten gevonden worden, ons deze zo spoedig mogelijk ter hand te stellen…”

De ironie die uit de woorden “hier of daar onder papieren mochten gevonden worden” spreekt is misschien typerend voor de houding van de gereformeerde commissie in deze eerste fase van de naastingskwestie. Of in ieder geval van de briefschrijver, de predikant Van Engen. Maar het is niet helemaal duidelijk waar die houding vandaan komt. Tenslotte had de gereformeerde gemeenschap ruim 200 jaar lang zelf de kerkmeesters geleverd en dat geldt ook voor de bemanning van het dorpsbestuur. Het ontbreken van stukken had men dus zichzelf te verwijten.

De katholieke commissie stelt voor om de kerk over te nemen tegen een compensatie van 1.200 gulden voor de waarde van het gebouw en recente reparaties. Haar tegenpool stelt dat als de katholieken af willen zien van hun claim zij bereid is de kerk via officiële akte op naam te stellen en daarvoor alle bestaande schulden op zich te nemen. De discussie in de eerste fase van de naastingskwestie loopt vast en wordt afgesloten met een status quo, alles blijft zoals het was. En dat is ook de uitkomst in veel andere dorpen. Formeel vervallen in 1801 alle kerken aan de partij die dat jaar het gebouw in gebruik had, maar omdat de overheid in veel gevallen had nagelaten een besluit te nemen in vastgelopen onderhandelingen volgen in 1808 nieuwe pogingen. De Bataafse Republiek is dan al opgegaan in het Koninkrijk Holland met de katholieke Fransman Lodewijk Napoleon als koning.

Strekking van de naastingswet.

Voorafgaande aan de beschrijving van de tweede fase van de kerknaasting is het goed om kort stil te staan bij de wet die aan de basis van de kwestie stond. Die maakte deel uit van de Staatsregeling voor het Bataafse volk uit 1798, een eenvoudige grondwet.

Uit de Staatsregeling voor het Bataafsche Volk 1798:

“Alle kerkgebouwen en pastorijhuizen der voormaals heerschende kerk, voor zoverre zij door aanbouw uit de afzonderlijke kas der gemeente geene bijzondere en wettige eigendommen zijn, worden overgelaten aan de beschikking van ieder plaatslijk bewind, om deswege tusschen alle kerkgenootschappen eenig vergelijk te treffen, en wel binnen de eerstkomende zes maanden na de aanneming der Staatsregeling. De grondslag van dit vergelijk is in iedere plaats het grootst aantal van leden der onderscheiding kerklijke genootschappen, hetgeen alzoo de relative meerderheid van zielen zal uitmaaken. Hetzelve zal de voorkeus hebben omtrend de naasting eener plaatslijke kerk en pastorij, onder bepaaling echter, na gedaane begrooting van de waarde dier gebouwen, van eene maatige uitkeering, hetzij in eens, of bij termijnen, aan de andere kerkgemeenten, naar evenredigheid van derzelver leden, welke allen, door deze bepaaling worden gehouden, voor altijd afstand gedaan te hebben van de gemeene aanspraak. De alzoo genaaste kerken en pastorijen blijven, ten allen tijde, onder de bezitting, beheering en het speciaal onderhouden dier kerkgemeenten aan welken dezelven volgens het hier voorgaand onderling contract zijn toegewezen. De geschillen over dit een en ander ontstaande, worden ten spoedigtsten beslist door het Vertegenwoordigend Ligchaam”

De wet of regeling geeft vooral de algemene strekking weer van wat de Bataafse bestuurders voor ogen stond. Het ontbreken van details maakt dat de regeling voor interpretatie vatbaar is. Voor gemeentebesturen is een prominente rol weggelegd. In Noordwijkerhout bestaat de raad dat jaar uit zowel katholieken als protestanten. Maar dat bestuur blijft neutraal, is zelfs vrij passief te noemen. Uit de bestuursverslagen blijkt niet dat men wil sturen richting een snelle oplossing. Men laat het aan de strijdende partijen over.

Een nieuwe poging in 1808, tweede fase van de naastingskwestie

Door pastoor Swaack en de kerkmeesters Teunis Arrishoek en Cornelis van der Elst was al in 1805 een brief aan het gemeentebestuur gericht met het verzoek tot een beslissing te komen. Pas drie jaar later volgt het koninklijk besluit van Lodewijk Napoleon dat in alle dorpen het uitgestelde uitsluitsel er alsnog moet komen. Katholieken en protestanten proberen er onder leiding van bemiddelaar Hoogstraten uit te komen. Daarbij is het van belang te realiseren dat deze goede man alle kerknaastingen in ons land op zijn bordje kreeg en hij zijn werk per brief deed. Voor zover na te gaan is er slechts één bijeenkomst geweest met alle partijen aan tafel en zelfs die ontmoeting is niet helemaal zeker. Het moet voor de bemiddelaar moeilijk geweest zijn om de sfeer tussen de partijen in ons dorp te proeven. Ondanks de inzet van Hoogstraten verhardt in 1809 de discussie rond het bezit van de Witte Kerk. De achtergrond voor de insteek bij beide partijen wordt daarmee ook duidelijker.

De katholieken beschikken over de kleinere boerderijkerk aan de Kerkstraat en eisen op basis van de forse meerderheid aan gelovigen de Witte Kerk op. Dat argument klopte als het gaat om het aantal parochianen (81/484) maar als we kijken naar de grootte van beide kerkgebouwen was er niet veel verschil. Het gebouw van de  Witte Kerk was inclusief de toren van de gemeente (circa 16 m2), zo’n 224 m2 groot. Het predikantenhuis met klein tuintje stond apart daarvan aan de Herenweg en dat perceel was met 354 m2 groter dan de kerk. Hoe oud dat gebouw was ten tijde van de discussie is onbekend. Volgens een latere omschrijving was dit een omgebouwd oud schoolhuis uit de tijd voor de Reformatie.

De boerderijkerk aan de Kerkstraat was volgens het kadaster 204 m2. De pastorie die kort voor 1730 was aangebouwd, is iets kleiner dan de kerk. Bij de afbraak van het kerkgebouw midden 19e eeuw wordt gesproken over een afmeting van 18×10 meter, dus iets kleiner dan het kadaster noteerde. Een verhuizing naar de iets grotere Witte Kerk (208 m2 versus 204/180) leverde de katholieken dus eigenlijk nauwelijks meer ruimte op.

Er moet dus meer gespeeld hebben. Belangrijk is het inzicht dat de katholieke dorpelingen vanaf 1795 konden krijgen in de boekhouding van het ambacht/dorp en van de  kerkmeesters. In die Bataafse periode konden ook zij voor het eerst sinds minimaal zo’n 150 jaar in het bestuur van het dorp aangesteld worden als schepen of burgemeester. En daarmee ook de oude dorpsrekeningen en kerkmeestersrekeningen inzien, voor zover die nog aanwezig waren. Als zij dit werkelijk gedaan hebben dan kan het niet anders of zij hebben de eeuwenlange steun vanuit de dorpskas voor het onderhoud van de Witte Kerk gezien. Maar mogelijk wisten zij dat al eerder. Dat alles voor een kerk waar zij als katholiek geen gebruik van mochten maken. Die constatering zal indruk gemaakt hebben en heeft mogelijk een rol gespeeld bij hun aanhoudende weigering om schulden van de periode na 1795 over te nemen.

Naast de grootte van de kerkgebouwen en de grootte en ouderdom van de pastorieën kan ook de locatie van het kerkhof een rol gespeeld hebben tijdens de discussie, al vinden we dat niet direct terug in documenten. Alle gelovigen werden op het kerkhof bij de Witte Kerk begraven, dat was dan ook eigendom van het ambacht of dorp Noordwijkerhout. Pas rond 1827 werd met de nieuwe wet op het begrafeniswezen een katholiek kerkhof geopend aan de Kerkstraat, bij de kerkboerderij. De protestanten werden tot circa 1860 nog bij de kerk begraven, daarna tot 1921 op een klein kerkhof aan de Zeestraat en vervolgens aan de Herenweg.

En tenslotte was de locatie van de Witte Kerk in het dorpscentrum voor beide partijen even aantrekkelijk. Voor de gereformeerden omdat circa de helft van hun kerkleden in het centrum woonde. En voor de katholieken omdat de boerderijkerk aan de Kerkstraat nogal op grote afstand stond voor de parochianen die bijvoorbeeld in het Langeveld, aan de Herenweg, Trekvaart en Delfweg woonden. Het dorpscentrum was voor hen aanzienlijk dichterbij.

Hoogstraten

Bemiddelaar Hoogstraten wil antwoord op vragen die al eerder aan de orde waren geweest. Dat betreft het aantal gelovigen aan beide zijden, bewijs voor het eigendom van de kerk en inzicht in de fondsen waaruit het onderhoud werd betaald. Tegenover 81 hervormden staan 484 katholieken. Met nog eens 107 katholieken in De Zilk, maar die behoren tot een andere parochie. Bewijs voor het eigendom van de kerk kunnen de kerkmeesters van de Witte Kerk niet aanleveren. Zij gebruiken opnieuw het argument dat de rekeningen van hun voorgangers op de secretarie van het dorp werden bewaard en daar grotendeels verloren zijn gegaan. Zij stellen dat hen niet verweten kan worden dat het bewijs niet te leveren valt.

Over de fondsen voor onderhoud krijgt Hoogstraten te horen dat die alleen bestaan uit wat inkomsten uit de verhuur van twee percelen land. Alleen door “grote opofferingen van de hervormde gemeenschap” zijn zij altijd in staat geweest om de onderhoudsrekeningen te betalen, vertellen de kerkmeesters. Zij doelen hierbij met name op de periode 1795-1808, de jaren waarin het kerkonderhoud niet langer mede bekostigd werd uit de dorpskassen. De vraag van Hoogstraten was op dit punt overigens niet helder gesteld, dat geeft reden voor verwarring bij de beantwoording door partijen.

De relevante passages uit de antwoordbrief van de gereformeerde kerkmeesters:

“…Bekend is dat de gereformeerden gedurende twee eeuwen het vrij en ongestoord genot van kerk, pastorie en school hebben bezeten; om nu te kunnen bepalen hoe en op welke wijze zij die possessie hebben verkregen zou het volstrekt nodig zijn om de papieren met betrekking tot het kerkgebouw en  overige panden van de tijd der hervorming in te zien en en na te gaan wanneer de kerken, pastoriehuizen en goederen daartoe behorende aan de gereformeerden zijn overgegaan, maar helaas deze zijn niet meer voor handen…”;  “doch gelukkig kan dit niet op kerkmeesteren indertijd worden verweten, daar de rekening van kerk, pastorie en schoolhuis nimmer bij hen maar altoos ter secretarie berustende waren en bewaard werden…”

“… dat deze duisterheid (het ontbreken van papieren) nog ten nadeel of voordeel werken kan temeer daar het duidelijk consteert dat de kerk, toren, pastorie en schoolhuis te allen tijde door de gereformeerden alleen zijn onderhouden. Mogelijk zal men denken dat dit kon geschieden uit de fondsen die voorhanden waren maar dan zou men zich geweldig bedriegen wijl de gereformeerde kerk geen andere eigendommen heeft als een schuldbrief groot 150 gulden… en één van 100 gulden…; denkt men nu na welke sommen er zijn uitgegeven om al die gebouwen in stand te houden dan zal men moeten bekennen dat daartoe in een gemeente niet talrijker als de onze is, grote opofferingen gedaan zijn; immers in het jaar 1742 hebben de kerkmeesters de aanzienlijk som van drieduizend gulden bijeengebracht om daar mede enigszins de schulden te verminderen waarmee men overladen was en wij willen niet ontveinzen dat wij aan de Diaconie van de Armen alhier een som van 1.080 gulden zijn verschuldigd…”

Op dit punt had Hoogstraten simpelweg een kopie kunnen opvragen van één of meer kerkmeestersrekeningen uit de voorgaande jaren, maar die mogelijkheid heeft hij pas later gebruikt. Daarmee werd onder andere duidelijk worden dat in die rekeningen twee grote bedragen opgenomen werden waarover rente werd ontvangen. Dat betrof een legaat uit de nalatenschap van Antonia de Koning van 6.000 gulden (1802) en het veel oudere legaat van 4.000 gulden dat de Heer van Noordwijkerhout, Sijmon Emtinck al in 1756 had nagelaten. Deze 10.000 gulden aan rentedragend vermogen worden door de kerkmeesters niet in bovenbeschreven brief  genoemd. Zij doen zich daarmee armer voor dan zij in feite waren. Een jaar later erkent de gereformeerde commissie het bestaan van deze legaten maar stelt dat deze “privatief” ten voordele van de gereformeerde gemeenschap geschonken waren. Dat is zeker niet het geval wat de schenking door Emtinck betreft, die was puur bedoeld voor onderhoud van de kerk door de kerkmeesters.

En ten aanzien van het bedrag van 3.000 gulden dat in 1742 door de kerkmeesters was gestort aan de dorpskas wordt niet vermeld dat het geen schulden aan derden waren maar terugbetaling van “subsidies”  van het dorpsbestuur van Noordwijkerhout, die tekorten in de jaarrekening van de kerkmeesters standaard aanvulde, en dat ook na 1742 is blijven doen. De zin uit bovenstaande passage: “… immers in het jaar 1742 hebben de kerkmeesters de aanzienlijke som van drieduizend gulden bijeengebracht….”, lijkt een vorm van slimme woordkeuze en schuurt met de waarheid. Het bedrag van 3.000 gulden kwam namelijk vrij na verkoop van twee rentegevende “losbrieven” uit de eerste helft van de 17e eeuw die al meer dan 100 jaar deel uitmaakten van het vermogen van de kerkmeesters. Door de verkoop vielen de jaarlijkse renteopbrengsten weg, hetgeen onmiddellijk leidde tot een nog penibelere exploitatie voor de kerkmeesters, maar groot probleem was dat niet want het dorpsbestuur bleef de gaten opvullen….

De roomse commissie onder leiding van pastoor Swaack richt zich in mei 1809 eveneens per brief tot Hoogstraten en herhaalt daarin haar verzoek tot overdracht van de kerk op basis van haar getalsmatig grote meerderheid. Zij stelt beperkte schulden te hebben en die zelf te zullen voldoen. Op dit punt stellen zij dat er vanuit de overheid geen voorwaarde genoemd is met betrekking tot overname van de schulden van de gereformeerde kerk of gemeenschap, alleen van betaling van de getaxeerde waarde van een kerkgebouw. Bemiddelaar Hoogstraten ziet dit duidelijk anders en herhaalt geirriteerd zijn verzoek tot openbaarmaking.

Brief van pastoor Swaack met handtekening van Teunis Arrishoek namens het r.k.-bestuur 14-12-1809

Patstelling: beschouwing aangedragen argumenten.

Aan het einde van de zomer van 1809 breekt een nieuwe fase aan in de discussie. Dat kon ook niet veel anders omdat de schermutselingen tussen de twee partijen een herhaling was van de ontstane patstelling van tien jaar eerder. De katholieken hadden een sterk ijzer in het vuur omdat zij voldeden aan de eis uit de naastingswet dat de grootste partij de beschikking moest krijgen over een passende kerk. Aan de zijde van de gereformeerden kon men blijven volharden in de stelling dat er geen historisch bewijs was dat de Witte Kerk al dan niet formeel aan hen overgedragen was. En bij gebrek aan bewijs volstond voor hen het feit dat zij sinds mensenheugenis tot het gebruik van de kerk gerechtigd waren.

Met de kennis van nu, de beschikbare documenten overziende, is vooral het aspect mensenheugenis in deze zeer interessant. Want puur vanuit historische feiten redenerend moet voor alle partijen duidelijk zijn geweest dat een kerk die voor de Reformatie was gebouwd,  door het verbod op de katholieke eredienst in het gewest Holland en de annotatie van de kerkelijke goederen, functioneel alleen nog inzetbaar/beschikbaar voor de gereformeerde gemeenschap. Dat was in heel Holland het geval en een vraag naar bewijs van een officiële overdracht van het Noordwijkerhoutse kerkgebouw aan de Gereformeerden was dan ook eigenlijk vragen naar de bekende weg. Hoogstraten had het zichzelf in dit geval heel makkelijk kunnen maken door van die feiten uit te gaan maar hij gaat die discussie uit de weg. Beide partijen beroepen zich er ook niet op. Dat is een interessante conclusie en maakt dat wij niet vanuit die historische feiten kunnen of mogen redeneren maar ons moeten proberen te verplaatsen in de partijen zelf. En dan ontstaat een ander beeld.

Gewoonterecht en verjaring

De gereformeerde gemeenschap in Noordwijkerhout kwam maar moeizaam van de grond. De kerk was verwoest, de predikant bediende ook de bewoners van het Langeveld, van Lisse en vanaf eind 16e eeuw tot 1647 preekte hij ook in Voorhout. In die periode woonde de predikant ook niet in Noordwijkerhout. Bij het grote herstel van de kerk in 1618 wordt door de Staten van Holland nadrukkelijk gesteld dat alle inwoners mee dienden te betalen. Dat na 1650 de touwtjes rond invulling van openbare functies worden aangetrokken en katholieken worden uitgesloten kan de gereformeerde Noordwijkerhouters niet verweten worden. Er ontstaat een gewoontesituatie, die voortduurt tot 1795. Het valt te begrijpen dat de gereformeerde inwoners die zo’n 150 jaar lang alleen de bestuurskar moesten trekken hun werk zijn gaan zien als uitsluitend hun verdienste en niet als iets wat aan hun religieuze gemeente was voorbehouden en anderen onmogelijk was gemaakt. Ondanks het feit dat het kerkmeesterschap opgezet was tot beheer van kerkgebouwen namens de Staten van Holland, dus los van religie, zag men zichzelf anno 1808 als kerkmeester van een gereformeerd kerkgebouw. Het is ook goed voor te stellen dat men ook helemaal geen kennis of inzicht had in de ontwikkeling van het kerkeigendom voor en na de Reformatie. Historische kennis had de kleur van de religieuze gemeente die het verzamelde en beschreven had.

Omdat vanaf circa 1700 een rooms kerkgebouw gedoogd werd, dat zijn eigen kerkmeesters had en waarvan onderhoud uit roomse bronnen gefinancierd werd, kan dat het beeld van de kerkmeesters van de Witte Kerk versterkt hebben. Dat het gebruik van die Witte Kerk bij wet aan de gereformeerde gemeenschap was voorbehouden werd door hen mogelijk beschouwd als een recht dat om praktische redenen was verkregen, was toebedeeld. Alleen de gereformeerde gemeenschap zou naar hun overtuiging het onderhoud hebben uitgevoerd en betaald. Het oorspronkelijk onafhankelijk kerkmeesterschap was daarmee geëvolueerd naar een gereformeerd kerkmeesterschap. Dat verklaart waarom de kerkmeesters uit 1808 vijfenzeventig jaar na dato de terugbetaling van 3.000 gulden uit 1742 zagen als een betaling uit gereformeerde bronnen aan het dorpsbestuur. Een foute interpretatie voor ons maar in die tijd begrijpelijk gezien het grote aantal jaren dat sindsdien verstreken was.  Door de tijd waren grenzen vervaagd en uit de discussie blijkt dat de partijen zaken anders zijn gaan inkleuren of uitleggen dan zij werkelijk waren. Gewoonterecht werd recht, oude feiten waren “verjaard”.

De kwestie wordt een gebed zonder einde.

Arbiter Hoogstraten krijgt in december 1809 van katholieke zijde per brief te horen dat men bij kerkenruil alleen de eigen schulden zal voldoen. Eerder is door onderzoekers dit korte briefje met sierletters van pastoor Swaack uitgelegd als een arrogante of  laconieke opstelling, maar men heeft daarbij het aspect van de historische financiering van het onderhoud niet of nauwelijks onderzocht of meegewogen. Ook was de wetgever waarschijnlijk niet helder genoeg geweest over wat verstaan moest worden onder schulden. Hoogstraten wilde inzicht in de fondsen van beide kerkgenootschappen en dat werd hem aan katholieke zijde ontzegd. Daarmee stelde pastoor Swaack met zijn kerkbestuur de discussie op scherp en nam een groot risico in de onderhandeling.

Opgave van de schulden door predikant Schotsman; 14-12-1809

In dezelfde decembermaand 1809 verstrekt predikant Schotsman via een brief de bemiddelaar wel het gevraagde inzicht. Hij noemt het briefje de schulden van “de Gereformeerde kerk te Noordwijkerhout aan de Hervormde Diaconie van de Armen”. Beide zijn takken binnen de gereformeerde gemeenschap. De schuld bedraagt 4.954 gulden, waarvan het merendeel na 1800 is gevormd. Helaas blijft onduidelijk of de aangemelde schulden voor onderhoud van de kerk zijn aangegaan of voor geheel andere doeleinden waren gemaakt. Ook is opmerkelijk dat de schulden voor een deel leningen betreft die door de Diaconie van de Armen zijn verstrekt. Dit is een indicatie voor de keuzes die de gereformeerde gemeenschap maakte met betrekking tot de bestemming van inkomsten van hun kleine gemeenschap. Anders gezegd: dat de Diaconie beschikte over overtollige middelen en de kerkmeesters over jaarlijkse tekorten lijkt een gevolg van voorkeuren of keuzen van het gereformeerde kerkbestuur. Dat de gereformeerde commissie bij herhaling aangaf dat er binnen gezindten relatief veel armen waren komt overeen met cijfers van het gemeentebestuur uit 1807 maar verdient de nuance dat de gezinnen van boer Dirk Koudijs en burgemeester Frans Swaijer tot de allerrijksten van het dorp behoorden.

Elders wilde in een vergelijkbare naastingskwestie een financiële regeling nog wel eens voor een oplossing zorgen. Wellicht dat Hoogstraten die kant op wilde sturen en daarom zo aandrong op inzicht in de fondsen van beide gezindten. Maar hij had hier met twee partijen te maken die dit uitsloten. De ene partij herhaalt weinig kapitaal te hebben en een arme achterban, de andere wil niet vertellen wat zij aan vermogen heeft. Daarmee loopt de hele kerknaastingskwestie in december 1809 muurvast.

De rol van pastoor Swaack

In februari 1810 stuurt het katholieke kerkbestuur een toch wel opmerkelijke brief naar de bemiddelaar. Pastoor Swaack is op dat moment ziek – hij overlijdt in 1811 – maar hij heeft “al zijn papieren” ter beschikking gesteld. “Die lagen dus mogelijk niet bij de kerkbestuurders”, zal je als 21e eeuwse kritische geest onmiddellijk concluderen. De bestuurders vertellen in nederige bewoordingen dat zij hopen dat de inmiddels vastgelopen discussie heropend kan worden. Hierbij lijkt men voorzichtig terug te komen op Swaack’s brief uit december waarin gesteld werd dat de katholieken hun schulden zelf zouden voldoen en geen inzage wilden geven in hun “fondsen” hoewel dit wel gevraagd was. De brief wekt voor de 21e eeuwse lezer de schijn dat men de pastoor wil passeren. Het voorstel dat men doet gaat ervan uit dat de kerken geruild worden en de predikant een deel van het voorplein en een kamer in het pastoriehuis aan de Kerkstraat ter beschikking krijgt. Het maakt ook duidelijk dat het roomse kerkbestuur of pastoor Swaack in de periode daarvoor de pastorie in geen geval af wilden staan. De pastoor had dit letterlijk al eens aan Hoogstraten medegedeeld.

Relevant detail uit de brief van het r.k.-kerkbestuur, februari 1810

We kunnen slechts raden naar deze katholieke koerswijziging. Bemiddelaar Hoogstraten blijkt ook verrast door dit voorstel. Hij verbindt in zijn eindverslag in handige diplomatieke bewoordingen het begrip “tegenwerking” aan de persoon van pastoor Swaack.

Citaat Hoogstraten: “… uit deselve brief ontwaarde ik een meerdere vriendelijke gezindheid en inschikkelijkheid, en eene geheel andere houding, zoo veel verschillende van die welke bij de onderhandeling had plaats gehad; men zoude ook uit dat stuk kunnen opmaken dat de heer pastoor eene in der minne te treffen schikking zouden hebben tegengewerkt. Edoch dat zijn weleerwaarde een zeer lijdelijk deel aan de onderhandeling gehad heeft kan ik in dit geval verzeekeren…”

Weliswaar lagen er rond de boerderijkerk de nodige percelen rooms bezit die min of meer  nutteloos zouden worden als de roomse kerkgemeenschap zou verhuizen naar het dorpscentrum, maar doorslaggevend kan de persoon van pastoor Swaack zeker geweest zijn. Wilhelmus Swaack was eigenaar van landerijen en huizen aan de Kerkstraat en leed onder een zwakke gezondheid, verhuizen zou hem zwaar vallen. De man komt over als liefhebber van geestrijk vocht, was stamgast in het koffiehuis “Piet Gijs”. Zijn parochianen lieten eerder door de notaris optekenen dat sjees en paard zonder pastoor waren teruggekeerd en de roomse leidsman in benevelde toestand langs de weg werd gevonden. De stap naar zo’n notariële verklaring is een duidelijke motie van wantrouwen. Voeg daarbij het loonconflict dat Swaack heeft met zijn huishoudster en de weigering om voor bakker Jan van Eeden te getuigen in een zakelijk conflict. Uit de som van die aanwijzingen mogen we afleiden dat de pastoor ten tijde van de kerknaasting een kwetsbare positie innam en gering respect genoot.

Het behoud van zijn pastorie was mogelijk tegen de zin van zijn bestuurders die hun positie in de kerkenruil verzwakt zagen. Zij proberen via hun ingewikkelde voorstel een opening te forceren waarbij zij inspelen op een mogelijke nieuwe wet die kleine geloofsgemeenschappen zou dwingen samen te gaan. De katholieke bestuurders menen dat Voorhout en Noordwijkerhout door dezelfde predikant bediend zullen moeten gaan worden. Hun hele pastorie overdragen is dan wat overdreven. Volstaan zou kunnen worden met een deel van het voorplein en een kamer in de pastorie voor de predikant.

In een uitgebreide brief gaat de gereformeerde commissie twee maanden later in op het voorstel van hun katholieke tegenpolen. Strekking is dat een ruil van kerkgebouw volgens hen voor de katholieken minder voordeel oplevert dan behoud van hun kerk voor de gereformeerden. De strekking van de naastingswet is volgens hen dat de beschikbare kerkgebouwen moeten passen bij de aard van de geloofsgemeenschap die erin gehuisvest wordt. En de boerderijkerk zou beter bij de katholieken passen dan bij hen. Zij voeren enkele wat gezochte argumenten aan zoals de overtuiging dat de kerkboerderij groot genoeg is voor de katholieken omdat er immers ook genoeg ruimte blijkt te zijn als Voorhouters de kerk bezoeken. De meeste katholieken zouden rond de boerderijkerk wonen en voor het geringe aantal dat volgens hen in het noordelijk deel van het dorp woont geldt dat zij over goede transportmiddelen beschikken. Die ontbreken juist bij de minder kapitaalkrachtige gereformeerden, zij kunnen bijvoorbeeld niet over koetsen beschikken om bij weer en wind grote reisafstanden te overbruggen. Verhuizing naar de Kerkstraat zou voor de arme gereformeerden uit het dorpscentrum een flinke wandeling opleveren en kans op een nat pak.

Zeer begrijpelijk en terecht stelt de gereformeerde commissie dat de ingrijpende ruil van kerk niet gebaseerd mag zijn op een nog te bekrachtigen wetsidee over het samenvoegen van gereformeerde gemeenten. Ook brengen de commissieleden een nieuw element in de discussie aan. Hun predikantenhuis zou “privaat eigendom” zijn en buiten de ruil gehouden moeten worden. Het zou bestaan uit een in 1647 gerenoveerd oud schoolgebouw, daarmee na de Reformatie opgericht en eigendom geworden. Van uitruilen van privaat eigendom zoals deze predikantenwoning is volgens de commissie geen sprake in de oorspronkelijke naastingswet.

Na de katholieken die slechts één kamer beschikbaar wilden stellen voor de predikant sluiten dus ook de gereformeerden hun pastorie uit als onderdeel van een kerkenruil. Uiteindelijk stelt men voor de Witte Kerk tot officieel eigendom te maken van de gereformeerde gemeenschap en bieden de katholieken aan voor het laten vallen van hun claim een tegemoetkoming te verstrekken van 500 gulden, in een uiterst geval te verhogen tot 600 gulden. In feite is dit hetzelfde voorstel als in 1798.

Verslag Hoogstraten

De kerknaasting in Noordwijkerhout loopt vast op de onbeantwoorde vragen rond de financiële posities van beide kerkgenootschappen en de onwil om naast het kerkgebouw ook de pastorie over te dragen. Bemiddelaar Hoogstraten die aanvankelijk gehoopt zal hebben dat de hele zaak met vereffening van de waarde van de gebouwen en openstaande schulden te regelen was, ziet in dat het een heilloze weg is. Als beide partijen wel hun kerk maar niet hun pastorie op willen geven heeft ruil weinig zin. Fijntjes plaatst hij een kanttekening bij de rol van pastoor Swaack. Hij ziet als enige mogelijkheid het voorstel over te nemen van de gereformeerde commissie die de katholieke claim op de Witte Kerk wil afkopen met een bedrag van 500 of maximaal 600 gulden. Dit voorstel legt hij neer bij zijn superieuren en koning Lodewijk Napoleon. Een besluit op zijn voorstel is niet gevonden. Na vertrek van de Fransen wordt de bestaande situatie in wetten verankerd.

Met 21e eeuwse ogen bekeken.

In de naastingskwestie in Noordwijkerhout speelde zoals ook elders het geval was op de achtergrond de emotie onder katholieken over teruggave van “hun” kerken een rol. Misschien was pastoor Swaack wel de verpersoonlijking van dat idee. De bedoeling van de Bataafse wetgevers lijkt toch meer geweest te zijn om de rechten van zowel katholieken als gereformeerden op een passend kerkgebouw te erkennen. Iedere geloofsgemeenschap in een dorp of stad zou een kerkgebouw toegekend moeten worden dat bij haar paste, afhankelijk van het aantal kerkleden. De wet voorzag niet in een principiële discussie over de rechtvaardigheid van de annotatie van rooms katholiek bezit tijdens de Reformatie. Bij ruil hoorde het verschil in getaxeerde waarde van de gebouwen vereffend te worden.

Met de kennis van nu is de eigendomsvraag van een kerk die al voor 1573 bestond eenvoudig te beantwoorden. Het was de kerk van een katholiek volk dat geannoteerd werd tijdens de Reformatie, dus aan de Staten van Holland overgedragen. Bij het herstel van de kerk in 1618 was nadrukkelijk de voorwaarde bedongen dat alle inwoners van het dorp bij moesten dragen. En zoals uit de dorpsrekeningen blijkt zijn tekorten in het beheer van de Witte Kerk vanaf midden 17e eeuw standaard aangevuld met geld uit de dorpskas, daar droeg iedereen aan bij.

Het hele dorp betaalde dus mee aan het onderhoud van een kerk die door slechts 10 % gebruikt mocht worden. Dat de gereformeerde inwoners de kerk als hun bezit beschouwden valt te begrijpen vanuit gewoonterecht of verjaring maar gaat voorbij aan het gegeven dat de katholieke meerderheid tot 1798 geen enkele mogelijkheid had om dat recht aan te vechten. Overname van de Witte Kerk zou voor de katholieken voordelen gehad hebben zoals de centrale ligging, de nabijheid van een kerkhof en de uitstraling van het gebouw, maar zeker ook nadelen. De ruimte in het dorpscentrum was een stuk kleiner dan de percelen tuin en landerijen die men aan de Kerkstraat had. Inschattend waren daar de onderhoudskosten lager.

Een ruil van kerkgebouwen die nauwelijks in grootte verschilden had alleen zin als ook de bijbehorende pastorie deel uitmaakte van de ruil. En misschien hadden er ook afspraken gemaakt moeten worden over het gebruik van een kerkhof. Financieel was er voor de katholieken met hun grote achterban veel meer mogelijk dan voor de protestanten, toch laten zij de kans liggen om met een flink bod tot uitkoop te komen. Zij bieden slechts de  taxatiewaarde van de kerk, 1.200 gulden. Met een hoger bod had de gereformeerde gemeenschap wellicht een eigen, beter passende kerk kunnen bouwen. De schulden die zij had rond de Witte Kerk had men af kunnen betalen met het kapitaal van Emtinck en weduwe De Koning. Van die 10.000 gulden had maar de helft ingezet hoeven worden. Nu kiest dit kerkgenootschap met haar beperkte inkomsten voor behoud van een kerk waarvan het onderhoud zwaar drukt op de gemeenschap, zoals overduidelijk blijkt uit de kerkmeestersrekeningen na 1795. Ook zij missen daarmee de kans om van een hoge lastenpost af te komen.

Het is dus nooit tot een ruil van kerkgebouwen gekomen en daarmee lijken er twee verliezers in deze kwestie. De details uit de discussie laten zien dat het op het oog vreedzaam samenleven van beide gezindten gedurende de eeuwen toch ook wat scherpe kantjes had. Als puntje bij paaltje kwam koos men niet voor het algemeen maar voor het eigen belang. Niet voor praktische overwegingen, maar voor principiële. En als de uitkomst van de kwestie terug te voeren is op de kwetsbare persoon van één speler in dit spel, pastoor Swaack, is dat een trieste conclusie.

Interessant in deze is nog dat de opvolger van Wilhelmus Swaack, pastoor Pelser, al vrij snel na zijn komst naar Noordwijkerhout ruzie krijgt met de “onwillige kerkbestuurders bij het volbrengen van hun plichten ten opzichte van herder en kerk”. Zij willen geen geld beschikbaar stellen voor verbetering van de boerderijkerk. Misschien dat we er nog eens achter komen of dit een direct gevolg is van de naastingskwestie.

Vanaf 1811 of 1812 is de Witte Kerk formeel een kerk van de gereformeerde of hervormde gemeenschap. Een bevestigend document is (nog) niet gevonden. Misschien “ligt dat ergens onder de papieren op de secretarie van de gemeente om maar eens een predikant te citeren…..

Geef een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.