Niet zo lang geleden beweerde een wetenschapper met grote stelligheid dat hij een dinosaurussoort had ontdekt die vegetarisch leefde. Je vraagt je af hoe hij tot deze conclusie is gekomen want zijn werkmateriaal bestond uit niet meer dan wat versteende botjes. En eigen ervaring leert dat zelfs uit dikke pakken archiefmateriaal niet altijd een goed beeld van een gebeurtenis samen te stellen valt. Het Noordwijkerhoutse archief kent daar een mooi voorbeeld van. Het betreft de rechtszaak van bakker Jan van Eeden. Hij daagt pastoor Wilhelmus Swaack voor het gerecht.
Uit de dagvaarding wordt niet duidelijk waarom Jan een verklaring bij de pastoor wil afdwingen. Hij eist dat “ de gedaagde zal worden gecondemneerd (veroordeeld) getuigenis der waarheid te geven”. De pastoor had eerder categorisch en smalend een verzoek van Jan geweigerd. Jan was overtuigd dat de pastoor iets wist, maar wat? We kunnen er slechts naar gissen en feiten verzamelen. Jan van Eeden kreeg in 1804 zijn bakkersvergunning. Hij nam de zaak over van zijn overleden schoonouders Van Leeuwen. Tot die tijd had hij een winkel in de Dorpsstraat en dreef hij handel via een marktschuit.
Machiel Harteveld is schippersknecht en inwonend bij het echtpaar. Als bakker krijgt Jan het te druk en draagt daarom zijn markthandel en schuit over aan Machiel. Aan de verkoop is de clausule gekoppeld dat Jan zijn winkelproducten van Machiel zal afnemen en vrachtjes door hem laat vervoeren. Tot zover lijkt alles in orde. Echter binnen een paar jaar bouwt de vrouw van Jan schulden op bij Machiel Harteveld voor geleverde winkelwaren. Jan van Eeden twijfelt aan de juistheid van de geclaimde bedragen maar ook aan de omstandigheden waaronder de schulden tot stand zijn gekomen. De jurist van Jan omschrijft het als: “ongepermitteerde handelingen van Harteveld met Jans huisvrouw Sijmetje van Leeuwen aangegaan buiten enige wetenschap van de eiser”.
Tja, wat moet je daar nu van maken. Het klinkt geheimzinnig. We tasten met Jan in het duister. De zaak is mede interessant omdat het zich afspeelt in het voorjaar van 1810. De Fransen zwaaiden in dat jaar nog de scepter in ons landje en zij hadden in de voorafgaande jaren het nodige veranderd en verbeterd. Zo was een wijziging van ons rechtssysteem in voorbereiding met mogelijk een andere vorm van bescherming voor religieuze personen. De jurist van pastoor Swaack benadrukt de complexiteit van de situatie: “…het nieuwe wetboek is gedrukt, maar nog niet van kracht!”. Daarnaast waren zowel Van Eeden als drie leden van de rechtbank parochiaan van de pastoor. Tijdens een proces zouden zij hun pastoor mogen “interrogeren” (ondervragen), dus een omdraaiing van de rollen bij de biecht.
En tenslotte blijkt dat de pastoor wordt verdedigd door de dorpsnotaris. Die man had dus twee petten op, immers de rechtbankleden waren zijn klanten. Pieter de Kan, herbergier in het Rechthuis is president van de Vierschaar, de burgerrechtbank. Leden zijn de boeren Engel Oostdam, Gerrit van den Berg en Cornelis van der Elst. Zij krijgen Latijnse teksten, wetten en jurisprudentie om de oren geslingerd door de juristen die alle registers opentrekken. Jan en Machiel worden ook persoonlijk niet ontzien. Onplezierige kwalificaties vliegen over en weer in het Rechthuis. Uit Jans poging om de pastoor te dagvaarden kan slechts één conclusie getrokken worden: hij was overtuigd dat Machiel Harteveld de pastoor de waarheid had verteld, waarschijnlijk in de biechtstoel. En dus wilde hij via de rechter het biechtgeheim opheffen. Een zwaar middel maar tekenend voor het geringe respect dat pastoor Swaack genoot onder zijn parochianen. De hele zaak loopt uiteindelijk een jaar later vast door het overlijden van de veelgeplaagde pastoor.