De aandacht voor het Noordwijkerhoutse klooster Leeuwenhorst richt zich meestal op de periode vanaf de stichting in 1261 tot aan de verwoesting van het hoofdgebouw in 1573. Het einde van drie eeuwen bewoning door de nonnen van de Cisterciënzer orde betekende echter geenszins een uitverkoop van het grote agrarische bezit dat aan het klooster verbonden was. Hoewel een kleine tien jaar lang onduidelijk was of de claim van de Ridderschap Holland op het kloosterbezit erkend zou worden door de Staten van Holland vonden er in die periode toch enkele verkopen plaats. In opdracht en ten gunste van diezelfde Staten. Dit betrof echter geen percelen op of rond de voormalige kloostergebouwen in Noordwijkerhout.
Vanaf 1575 wordt het terrein aan de Leeweg omgevormd tot agrarisch complex met vier boerderijen die verpacht worden. Slechts één daarvan, het Oude Bouwhuis, stond er toen al, de andere worden nieuw gebouwd of voor het boerenbedrijf geschikt gemaakt.
Daarmee werd een doorstart gemaakt met de verpachting van het omvangrijke pakket aan boerderijen, weilanden en teellanden, waarvan 2/3e deel lag in Rijnland en 1/3e in het Westland, waar het klooster ook een dependancegebouw had, de Uithof, nog altijd een bekende naam in dit kassengebied.
Tot begin 19e eeuw blijft dit geheel van bijna 1300 morgen (1100 hectare) eigendom van de Ridderschap, slechts beperkt in omvang gekrompen. In Noordwijkerhout ligt hiervan zo’n 190 hectare, voornamelijk in het zuidelijk deel van het dorp. Een groot deel bestaat uit percelen die in vaste samenstelling tot één van de zeven verhuurde abdijboerderijen behoren. Naast de vier boerderijen op het abdijterrein stond er nog één woning ten zuidwesten daarvan en twee aan de ’s-Gravendam. Daarvan kennen we alleen Eijckendonck, een latere naam voor deze oude abdijboerderij. Maar er zijn ook genoeg boeren die alleen weilanden of teellanden pachten van de rentmeesters. De verpachting vond plaats in perioden van vijf jaar, maar kon eenvoudig worden verlengd bij wederzijdse tevredenheid. De Leeuwenhorstpacht vormde een stabiele factor voor agrarisch Noordwijkerhout, maar zeker ook voor Voorhout waar 135 hectare abdijland lag. In Noordwijk lag in verhouding een stuk minder abdijland, zo’n 90 hectare.
Bewoners van de Halle.
De geschiedenis van de boerenlocatie de Halle is kenmerkend voor het stabiele verloop en de lange duur van de Leeuwenhorstcontracten. Dit is onder meer goed terug te zien in het rijtje bewoners. Vanaf Pieter van der Fits in 1577 tot en met Jan Kapteijn die in 1889 van de boerderij vertrok is een groot deel van de families die 300 jaar lang op de Halle woonden aan elkaar verwant. Voor een deel via geboorte of bloedlijnen maar vaak ook door huwelijken. De gezinnen leefden een groot deel van hun leven op de boerderij en menigeen is er dan ook overleden. Maar ook de familie Wassenaar die na Jan Kapteijn op de Halle een boerenbedrijf startte woont er inmiddels ook al meerdere generaties, bij elkaar ruim 130 jaar. Zij vormen bijna de laatsten in de rij van talloze Noordwijkerhoutse boeren. Nog niet zo lang geleden verlegde de familie Wassenaar het accent van melkvee- naar paardenhouderij.
De bewoners op een rijtje:
Van | Tot | Bewoner of pachter |
1577 | 1625 | Pieter Corneliszoon van der Fits – Fijtje Adriaensdochter Zonneveld |
1626 | 1636 | Cornelis Pieterszoon van der Fits – Marijtje Sijvertsdochter Santvliet |
1636 | 1640 | Marijtje Sijvertsdochter Santvliet, weduwe Cornelis Pieterszoon van der Fits |
1641 | 1663 | Leendert Willemszoon Steenvoorden – Neeltje Ariensdochter van der Voort |
1664 | 1681 | Cornelis Corneliszoon Cleijpoel – Trijntje Pietersdochter van der Plas |
1681 | 1685 | Trijntje Pietersdochter van der Plas, weduwe Cornelis Cleijpoel |
1686 | 1691 | De kinderen van Gerrit Janszoon Verdel |
1691 | 1702 | Cornelis Gerritszoon Verdel – Neeltje Theeuwisdochter Sprockenburg |
1702 | 1723 | Jan Corneliszoon van Schie – Neeltje Theeuwisdochter Sprockenburg |
1724 | 1824 | De kinderen van Jan Cornelisz van Schie en Neeltje Teeuwisdr Sprockenburg |
1825 | 1854 | Jan Oostdam (ovl 1854) en Jannetje van Schie (ovl 1857) |
1855 | 1889 | Jan Kapteijn (1901) en Marijtje Oostdam (ovl 1876) |
1889 | 2022 | Vier generaties familie Wassenaar: Jan Wassenaar – Johanna Balkenende Cor Wassenaar – Antje van Santen I.v.m. privacyregels alleen de naam van de volgende generaties; Kees Wassenaar Jan-Willem Wassenaar |
Maar wie waren deze bewoners? Hieronder een korte beschrijving van hen met telkens één of meer archiefstukken die een momentopname uit hun leven weergeven.
1577-1625 Pieter Corneliszoon van der Fits en Fijtje Adriaensdochter Zonneveld.
De naam Van der Fits komen we nu niet veel meer tegen maar tot in de 19e eeuw vormden zij een flinke familie in de Bollenstreek. Pieter Corneliszoon was een kleinzoon van Dirk Gerritszoon van der Fits, die onder de achternaam “Fits” al voorkomt in akten van het klooster Leeuwenhorst uit begin 16e eeuw, hij behoorde tot de pachters.
“Pieter Corneliszoon heeft in huur die nieuwe woning staande ter Lee genaamd die Halle met de kemp en croft daar achter aan gelegen en daar toe drie morgen land genaamd Meester Geryts campen, laatst gebruikt door Floor op de Nes, nog twee morgen en zes en een half hond land laatst gebruikt door Floris Pouwelszoon, nog vijf en een halve morgen land genaamd het Zeugevelt, altijds door de abdij gebruikt, nog zes morgen weiland en twee en een halve geestland, laatst gebruikt bij Geryt Maertenszoon…”(1 morgen = 0,85 hectare)
Ook de achternaam van zijn vrouw Fijtje Adriaensdochter Zonneveld komen we al vroeg tegen in documenten. Mogelijk is de naam een verwijzing naar de oude en bekende boerenhoeve Zonneveld in Valkenburg, maar daarvoor is geen bewijs gevonden.
Pieter Corneliszoon en Fijtje zijn dus de eersten die in de nieuwe woning de Halle mochten wonen. Dat “nieuw” moeten we mogelijk niet te letterlijk nemen. Het is aannemelijk dat voor het gebouw het nodige hout en steen van het afgebroken klooster is herbruikt. Er is bijvoorbeeld bekend dat de kloosterstenen afgebikt werden en weer verkocht. Dat de naam de Halle afgeleid is van de voormalige vleeshal van het klooster is goed mogelijk, maar in het kader van dit onderzoek is daarvoor geen bewijs gevonden. Ook de oude stal die nog niet zo lang geleden is afgebroken wordt niet specifiek genoemd in archiefmateriaal en voor dit gebouw kan net zo goed oud materiaal gerecycled zijn. Het is dus moeilijk hard vast te stellen hoe oud die stal nu precies was. Het was voor die tijd geen klein gebouw en het valt op dat de stal niet op de oude abdijkaarten uit 1625 staat ingetekend, maar wel op latere kaarten. Dat neemt niet weg dat het een oud gebouw was dat alle kenmerken van eeuwenlang gebruik in zich droeg en mede daardoor te weinig historische waarde had voor de gemeente om in overleg en overeenstemming met de eigenaar te kunnen worden bewaard.
De boeren van Leeuwenhorst verrichtten hand- en spandiensten voor de rentmeester van het klooster. Soms repareerden zij zelf delen van hun woning en werden daar dan voor betaald. Of leverden zij voer voor de zwanen die eeuwenlang op het terrein hebben gewoond. Zij worden dan beschreven als “pluijmgraaf”. Een glimp uit het leven van Pieter Corneliszoon van der Fits krijgen we door een korte beschrijving van het verplaatsen van de grafsteen van de laatste abdis die nog op het klooster heeft gewoond, Johanna van der Does. Zij is niet in Noordwijkerhout gestorven maar in Leiden, in september 1574. Johanna ligt daar begraven in de Pieterskerk, maar blijkbaar was voor haar al eerder een grafsteen gemaakt, want Pieter Corneliszoon helpt met zijn knecht bij het weghalen van de steen, onder het puin van het klooster vandaan. Dat suggereert dat de steen er al lag toen het kloostergebouw in oktober 1573 door brand werd verwoest. Daarna wordt de steen per schuit naar Leiden vervoerd. Boer Pieter wordt hiervoor met bier beloond. Vier pond en vijf stuivers wordt door rentmeester Adriaen Mourijnszoon de Grebber als kostenpost genoteerd in zijn boekhouding.
1626-1636 Cornelis Pieterszoon van der Fits en Marijtje Sijvertsdochter Santvliet en van 1636-1640 Marijtje Sijversdochter Santvliet als weduwe
Marijtje Santvliet kwam van Lisse, waar haar vader Sijvert een boerderij had in het Oosteinde of Lisse-noord, specifieker in het gebied dat de Santvliet werd genoemd en de familie haar achternaam gaf. Cornelis Pieterszoon van der Fits is geboren op de Halle. Hij neemt rond 1626 de boerderij over van zijn vader, die nog genoemd staat als pachter op de abdijkaart van het kloosterterrein die een jaar eerder was gemaakt. Die kaart laat mooi zien dat het meeste weiland op het kloosterterrein was verdeeld over de boerderijen de Halle (paars) en het Grote Bouwhuis (rood). Op de laatstgenoemde boerderij woonden Willem Janszoon van der Plas en Neeltje Pietersdochter (Oostdamfamilie). Het Oude Bouwhuis (groen) had vanouds het meeste weiland op het terrein maar wordt in die jaren gehuurd door een lid van de Ridderschap Johan van Wassenaar, heer van Duivenvoorde, Voorschoten, Starrenburg, Houtvester van Holland etc.etc. Deze jonkheer had geen belang bij bewoning van de boerderij. Hij weet kort na het maken van de overzichtskaart Willem en Neeltje uit het Grote Bouwhuis te werken, waardoor dit echtpaar gedwongen wordt in Noordwijk te gaan wonen. Het Grote Bouwhuis wordt aangepast en zal later met de bijbehorende weilanden onderdeel uit gaan maken van de bekende tuinen van Fagel.
Cornelis Pieterszoon pacht in totaal ruim 21 morgen of 17 hectare aan landerijen, met het boerderijgebouw erbij betaalt hij jaarlijks 340 gulden. Cornelis heeft zelf maar 10 jaar gewoond op de boerderij, zijn weduwe Marijtje Santvliet zal de pacht na zijn dood nog vijf jaar voortzetten.
1641-1663 Leendert Willemszoon Steenvoorden en Neeltje Ariensdochter van der Voort
Leendert is een zoon van Willem Claeszoon Steenvoorden en Trijntje Isaacksdochter Heemskerk. Trijntje kwam uit Sassenheim en heeft mogelijk kort voor haar huwelijk nog gewoond op Teijlingen, waar haar vader als de kastelein van het slot een huis had naast de ingangspoort. Willem en Trijntje Steenvoorden woonden met hun zes kinderen op de Rentmeesterskamer in 1625. Vanaf de Leeweg gezien stond deze woning na binnenkomst via de poort direct links. Leendert verhuisde een paar jaar voor het overlijden van zijn vader (1646) naar de naastgelegen boerderij De Halle, zijn broer Jan bleef met zijn moeder Trijntje op de Rentmeesterskamer wonen, waar Trijntje rond 1653 is overleden.
Een zus van Leendert was Fijtje Willemsdochter Steenvoorden, zij woonde in Leiderdorp naast de (niet volledig bewezen) stamvaders van de Duijvenvoordenfamilie, de schulpvaarder Jan Janszoon en zijn vader, de kalkbrander Jan Pieterszoon.
Leendert en Neeltje kregen geen kinderen; mogelijk heeft dit een rol gespeeld bij hun besluit na 20 jaar pacht het boerenbestaan op Leeuwenhorst op te geven en in Noordwijk-Binnen te gaan wonen. Geldproblemen lijken zij niet gehad te hebben. Zij kopen in 1663 een huis aan de Brelofterwerg, lenen bedragen uit aan derden en in 1669 volgt nog de aankoop van een tweede woning aan de Voorstraat.
1664-1681 Cornelis Corneliszoon Cleijpoel en Trijntje Pietersdochter van der Plas en van 1681-1685 Trijntje Pietersdochter van der Plas als weduwe
In de achternaam van Cornelis Cleijpoel treffen we weer een voorbeeld aan waarbij die naam verwijst naar het gebied waar de familie oorspronkelijk woonde, de Cleijpoel nabij Sassenheim, onderdeel van de Kager Plassen. Maar zelf kwam Cornelis van de flinke boerderij van zijn vader Cornelis Louriszoon in de Lage Veense polder van Lisse. Zijn vrouw Trijntje van der Plas is een dochter van Pieter Leendertszoon van der Plas, die met Anna Maartensdochter Op de Geest de bekende boerderij Boerenburg bewoonde, nu herdacht in de naam van een Noordwijkse woonwijk.Ook dit echtpaar heeft maar zo’n 20 jaar op de Halle gewoond. Na de vroege dood van Cornelis blijft de weduwe met haar gezin achter, waarvan oudste zoon Louris waarschijnlijk het boerenbedrijf draaiende heeft weten te houden. Toch besluit weduwe Trijntje in 1685 van de boerderij te vertrekken. In maart 1687 volgt verkoop van vee en boerengereedschap aan Pieter Pieterszoon van der Fits die op het Oude Bouwhuis op het kloosterterrein woonde. Trijntje is zo’n vijf jaar later overleden. De boedel geeft een aardig beeld van de omvang van het boerenbedrijf van weduwe Trijntje en haar kinderen.
1686-1691 De kinderen van Gerrit Janszoon Verdel
Van het Noordwijkerhoutse echtpaar Gerrit Janszoon Verdel en Lijsbeth Jacobsdochter Sprockenburg zijn drie zonen bekend: Jan, Cornelis en Huibert. Zij zijn geboren in een boerderijtje tussen de Leeweg en Gooweg, beschreven als “Op de Geest”, een naam die hun grootvader Jan Janszoon als bijnaam aangemeten krijgt in oude dorpsarchieven. Gerrit en Lijsbeth zijn beiden voor 1686 overleden, maar dat neemt niet weg dat de rentmeester van Leeuwenhorst genegen is om boerderij de Halle aan hun drie achtergebleven zonen te verpachten. Dat gebeurt in eerste instantie voor een periode van vijf jaar. In 1691 trouwt Jan Gerritszoon Verdel met Trijntje, de dochter van buurman Pieter Pieterszoon van der Fits en Weijntje van der Poel. Vanaf dat jaar gaat de pacht van de Halle dan ook over op zijn broer Cornelis Gerritszoon. Cornelis trouwt in 1698 Neeltje Theeuwisdochter Sprockenburg, een boerendochter die op boerderij Bouwlust op het voormalige Bavoterrein in Noordwijkerhout geboren is. Het patroniem Theeuwisdochter verwijst nog haar Neeltjes overgrootvader Mattheus Corszoon Heemskerk uit Heemstede. Ook in latere generaties leeft die naam voort. De verwijzing naar de apostel in de naam geeft echter weinig bescherming want er rust weinig zegen op dit huwelijk, Cornelis Gerritszoon Verdel overlijdt in mei 1702, hij is dan 42 jaar oud. Met Neeltje Theeuwisdochter heeft hij twee dochters gekregen, waarvan één kort na de geboorte overleden is. Neeltje is zwanger van hun derde kind als Cornelis overlijdt en verliest na haar man ook dit derde kind.
1702-1723 Jan Corneliszoon van Schie en Neeltje Theeuwisdochter Sprockenburg
Het zat Neeltje Sprockenburg niet mee is dan een understatement. Maar zoals het in die tijd zo vaak gebeurde, een nieuwe echtgenoot is redelijk snel gevonden, zeker als daar een aantrekkelijk pachtcontract voor een boerderij van Leeuwenhorst een rol bij speelt. In 1705 trouwt Neeltje met Jan Corneliszoon van Schie uit Noordwijk, voorafgaand worden huwelijksvoorwaarden opgemaakt, zoals dat gebruikelijk was bij tweede huwelijken. Jan Corneliszoon van Schie brengt 500 gulden in, weduwe Neeltje alle haar ter dienste staande goederen. Het pachtcontract van de Halle gaat over naar het nieuwe echtpaar.
Neeltje overlijdt in juli 1722, nog geen jaar later gevolgd door Jan Corneliszoon van Schie. Uit hun huwelijk zijn zeven kinderen bekend. Opvallend is dat in de administratie van de rentmeesters het pachtcontract van de Halle nog lang op naam zal staan van “de kinderen van Jan Corneliszoon van Schie”.
1724-1825 De kinderen van Jan Cornelisz van Schie en Neeltje Sprockenburg
De vermelding in de rentmeestersrekeningen van “de kinderen van Jan Corneliszoon van Schie” als pachters van de Halle valt wel te verklaren. Geen van de kinderen was op het moment dat hun vader en weduwnaar Jan van Schie overlijdt al volwassen. Formeel stonden zij tot hun 25e onder voogdij van hun oom Cornelis Theeuwiszoon Sprockenburg en Huijbert Hendrickszoon Heemskerk. De laatste was met Lijsbeth Verdel getrouwd, de halfzus van de kinderen Van Schie, uit het eerste huwelijk van hun moeder Neeltje.
Het oudste kind van Jan en Neeltje van Schie-Sprockenburg is Jannetje, geboren in 1707 en op het moment van overlijden van haar vader nog maar net 16 jaar geworden. Oudste zoon is Cornelis Janszoon van Schie, hij was vijf jaar jonger dan zijn zus. Het is bijzonder dat de rentmeester van Leeuwenhorst zoveel vertrouwen had in deze jonge kinderen dat het pachtcontract van de Halle voortgezet kon worden en hun voogden zullen daar zeker een belangrijke rol bij gespeeld hebben. Vaak speelt ook nog een rol dat er op de boerderijen al één of meer volwassen boerenknechten werkzaam waren met voldoende kennis van het bedrijf om dit draaiende te houden. Maar hun namen kom je zelden tegen.
Dat wil niet zeggen dat daarmee de grootste moeilijkheden voor de kinderen Van Schie achter de rug waren. Integendeel, er breken voor alle boeren in de regio zorgelijke tijden aan, waarbij de veepest die al eerder die eeuw de kop had opgestoken menig boerenbedrijf in grote problemen brengt.
Uit de rentmeestersrekening van 1735 blijkt hoe hard de vee- or runderpest ook op de Halle heeft toegeslagen. De nog altijd jonge kinderen Van Schie kunnen de pacht voor de boerderij met ruim 35 morgen aan weilanden (30 hectare) niet betalen. De rentmeester verleent een korting van 250 gulden op een totale schuld van 323 gulden. De oudste dochters uit het gezin, Jannetje en Trijntje zijn kort daarvoor getrouwd. De broers Cornelis, Mattheus en Theunis wonen dan nog op de Halle en weten in de jaren na 1735 door de zure appel van die eerste golf van de veepest heen te bijten. Uiteindelijk zal van hen alleen Cornelis Janszoon van Schie op de Halle blijven wonen.
Achtergrondinformatie: Runderpest
De runderpest die vanaf begin 18e eeuw in het hele land heerste en telkens weer in golven de kop opstak veroorzaakte massale sterfte onder het vee. Hoewel de kennis over de ziekte en haar hoge besmettelijkheid gedurende die eeuw verbeterde kon niet voorkomen worden dat het vele boeren aan de rand van de afgrond bracht. De gevolgen voor de Ridderschap Holland met haar kloosterbezit Leeuwenhorst en Rijnsburg waren net zo ingrijpend. Uit de archieven leren we dat de Ridderschap en haar rentmeesters de boeren vaak welwillend tegemoet kwamen. Misschien was dat uit het principe dat je van een kale kip niet kan plukken, maar evengoed kan dat uit mededogen zijn geweest. Men was tenslotte op elkaar aangewezen en de langdurende pachtcontracten wijzen op een goede verstandhouding tussen de boeren en hun rentmeester. Vanuit dat licht bekeken is het niet zo vreemd dat pachtbetaling uitgesteld kon worden of dat er korting gegeven werd. De exploitatie van haar bezit bracht de Ridderschap in deze barre tijden tot passende maatregelen. Bezuinigd werd onder andere op de zogenaamde “proven”, de jaarlijkse uitkering aan ongetrouwde dochters uit de adellijke geslachten die met elkaar de Ridderschap vormden en in het verre verleden het kloosterbezit via schenkingen hadden opgebouwd. Die proven konden soms jaren achter elkaar niet uitbetaald worden en zijn tijdens de derde golf van de veepest verder verlaagd.
1759 Het kloosterbezit in zwaar weer.
Medio 1759 bezint de Ridderschap zich uitgebreid op haar netelige financiële situatie. Het neemt niet weg dat de schulden in de jaren erna nog verder op blijven lopen tot ruim het tienvoudige van de jaarlijkse opbrengst van de landpachten. Je zou dit een technisch faillissement mogen noemen. De prijzen voor agrarisch onroerend goed hadden immers ook een duikvlucht genomen en het was maar de vraag of totale verkoop van het Leeuwenhorst bezit de Ridderschap voldoende geld zou hebben opgeleverd om daarmee de hoge schulden te kunnen betalen. De runderpest heeft dan ook zeker bijgedragen aan de uiteindelijke ondergang van het omvangrijke kloosterbezit, dat – extra zuur voor haar eigenaren – begin 19e eeuw alsnog voor een appel en een ei van de hand moet worden gedaan.
1759: De uitkering aan de jonkvrouwen bedroeg ten opzichte van de jaren dat er nog nonnen in Leiden uitbetaald werden nog maar 40 procent van het jaarlijkse bedrag. In 1759 is dat per jaar 211 gulden, rond 1575 was dat nog 525 gulden. Louise Hedwig van Cats spant de kroon wat achterstand betreft, zij heeft met haar tegoed van 2326 gulden al elf jaar niets mogen ontvangen. En Anna Maria van Burmannia uit een oud Fries geslacht hoopte mogelijk dat jaar 1759 voor het eerst een betaling over een kwartaal aan proven (52 gulden) te mogen vangen maar is gewoon toegevoegd aan het lijstje met achterstallige bedragen.
De gevolgen van de financiële problemen voor de bebouwing op het terrein van de voormalige abdij blijven niet uit. Geld voor reparaties is er niet meer en dit leidt tot afbraak van gebouwen. Als eerste wordt het Oude Bouwhuis in 1765 “voor afbraak” verkocht. Toch staat deze boerderij nog ingetekend op een unieke kaart uit de bibliotheek van de universiteit Leiden, waar het jaar 1789 aan gekoppeld is. De kaart lijkt gezien de details naar de werkelijkheid getekend en het Oude Bouwhuis was in 1789 al zo’n 25 jaar verdwenen. De oude stal van de Halle staat hier ten noorden van de boerderij ingetekend, na de herbouw van de boerderij in 1874 stond de stal ten zuiden.
De kinderen van Jan Corneliszoon van Schie: Cornelis Janszoon
Cornelis Janszoon van Schie die in 1735 getrouwd was met Jannetje Huibertsdochter van der Swil, uit een oud boerengeslacht uit het Langeveld ontspringt in 1759 de dans van een nieuwe veepestgolf niet. De rentmeester vermeldt over dat jaar dat Cornelis al meerdere malen korting op zijn pacht heeft gehad maar dat hij telkens opnieuw vee verliest aan de pest. Uit de jaarrekeningen van die periode blijkt dat Cornelis regelmatig arbeid voor de rentmeester verricht en daar ook voor betaald wordt. Het feit dat de Halle op het kloosterterrein stond en de rentmeester regelmatig een paar extra handen nodig had voor werkzaamheden heeft de familie Van Schie op de Halle regelmatig wat inkomsten opgeleverd. Een goede relatie met de rentmeesters zal ongetwijfeld een rol gespeeld hebben bij het handhaven van hun contract in barre tijden.
Cornelis en Jannetje van Schie-Van der Swil kregen negen kinderen maar daarvan zijn er slechts een paar volwassen geworden. De eerste drie kinderen stierven als baby, dat moet hard aangekomen zijn bij dit echtpaar. Zoon Jan, in 1740 geboren en bijna 84 jaar oud geworden volgde zijn ouders op als boer op de Halle. Toch blijft de pacht van de boerderij in de rentmeestersrekeningen op naam gesteld staan van “de kinderen van”. Uit een overzicht van de pachtadministratie vanaf 1759 blijkt dat de pachtprijs voor ruim 35 morgen of 30 hectare aan weiland met het boerengebouw nog maar 156 gulden per jaar bedroeg, een bijzonder laag bedrag gezien de omvang. In 1762 volgt weliswaar een verhoging met 50 gulden, maar ook dan is sprake van een bedrag dat in normale omstandigheden eenvoudig op te brengen was. Maar van normale omstandigheden was geen sprake, de runderpest is nooit helemaal verdwenen en kwam in heftige golven telkens terug.
Of Cornelis Janszoon van Schie al voor zijn dood in 1778 werd opgevolgd door zijn zoon Jan en schoondochter Marijtje Schrama is niet duidelijk, maar zij zijn wel het echtpaar dat de pacht van de Halle doorgeven aan hun schoonzoon Jan Oostdam, getrouwd met Jannetje van Schie. Over de pachtperiode van Jan en Marijtje van Schie-Schrama is maar weinig bekend. Feit is dat op het terrein de nodige veranderingen plaatsvinden. Het Oude Bouwhuis wordt afgebroken en medio 1789 treft ook de Rentmeesterskamer dat lot. Hoewel de naam anders doet vermoeden was dit gebouw gewoon in gebruik als boerderij. Tenslotte besluit de nieuwe eigenaar Johan Valckenaer in 1802 om ook het Grote Bouwhuis dat achter de toegangspoort stond af te breken. Van de gebouwen die in 1577 tot het agrarisch complex op het voormalige abdijterrein behoorden is de Halle het enig overgebleven gebouw. Op het terrein bevinden zich dan nog wel de restanten van de eens zo beroemde Tuinen van Fagel met een klein tuinmanshuis.
1825-1854 Jan Oostdam en Jannetje van Schie
Jannetje van Schie is geboren op de Halle. Jan Oostdam kwam van de Puikendammerlaan, waar zijn ouders in 1780 de oude bierstekerij hadden gekocht, na jarenlang pachter te zijn geweest van boerderij Puikendam. Jan en Jannetje trouwden in 1820, Jannetjes moeder Marijtje Schrama was toen al overleden maar haar vader Jan van Schie leefde nog wel, was toen al zo’n 80 jaar oud. Jan overlijdt in 1824. Waarschijnlijk woonde het echtpaar Oostdam-Van Schie al direct vanaf het huwelijk op de Halle, zij worden in ieder geval in 1829 als de bewoners vermeld. Dat overzicht vertelt ons dat zij maar één kind hadden, Marijtje. Hun zoon Pieter is een dag voor zijn tweede verjaardag overleden. Inwonend waren in 1829 de bouwmansknechten Pieter Bekkers en Pieter Meijer en bouwmansmeid Lena van Dam. Voor een boerderij van de omvang van de Halle waren drie hulpen heel gewoon, we praten nog over de tijd van het edele handwerk en beperkte machinale middelen.
Jan en Jannetje Oostdam-Van Schie waren geen pachters meer van de Ridderschap maar van de nieuwe eigenaren van de boerderij. Herman Pieter en Herman Cornelis Hoog vormden hun pachtheren.
Achtergrondinformatie: nieuwe eigenaren
Onder invloed van de Franse Revolutie en het ontstaan van de Bataafse Republiek in ons land wordt de Ridderschap Holland in 1795 opgeheven. De precaire financiële positie heeft daarbij ongetwijfeld een rol gespeeld. Het kloosterbezit van Rijnsburg en Leeuwenhorst is daarbij overgedragen aan de Domeinen van Holland en wordt ter verkoop aangeboden op de Burcht in Leiden, een proces dat vele jaren in beslag zal nemen. Vreemd genoeg staan de overdrachten van het onroerend goed van Leeuwenhorst niet genoteerd in het Rechterlijk Archief van Noordwijkerhout, normaal de plek waar oude en nieuwe eigenaren werden vermeld. De schepenen van het dorp taxeren voor de rentmeester van de Domeinen elk perceel, waarschijnlijk om hem een idee te geven tegen welke vraagprijs hij de talloze Leeuwenhorstpercelen kon verkopen. Het boerderijgebouw de Halle met een perceel van ruim een hectare grond is volgens de burgemeesters Leendert Langeveld en Willem Steenvoorden niet meer waard dan 500 gulden. We spreken dan ook over de periode rond het jaar 1800 waarin agrarisch onroerend goed voor bodemprijzen werd verhandeld.
Nieuwe eigenaar wordt Johan Valckenaer, een man die al heel veel onroerend goed had aangekocht in de omgeving en ook eigenaar werd van buitenplaats Dijckenburg. Maar heel lang houdt hij de Halle niet in bezit, al in 1805 volgt verkoop.
Herman Pieter Hoog uit Dordrecht neemt voor 60.000 gulden het totale bezit van Johan Valckenaer over, de Halle maakt daar slechts een klein deel van uit. Over deze familie Hoog is het nodige op deze website te lezen. Herman Pieter Hoog trouwde Maria de Witt, laatste afstammeling van de beroemde broers Johan en Cornelis de Witt, zij stamt via een neef-nichthuwelijk van beiden af. Haar zoon Herman Cornelis Hoog heeft het Leeuwenhorst bezit met de Halle en Dijckenburg overgenomen en werd in 1851 benoemd tot burgemeester van Noordwijkerhout. Hij werd na twee termijnen daarin opgevolgd door zijn zoon Willem, die op Dijckenburg een boerenbedrijf runde en zichzelf omschreef als “landbouwhuishoudkundige”. Herman Hoog bouwde rond 1858 het nog altijd bestaande buitenhuis Klein Leeuwenhorst aan de Gooweg. Hij heeft er zelf nooit voor langere tijd gewoond, maar het huis is wel gebruikt door zijn kinderen, waaronder burgemeester Willem Hoog. Tijdens de periode Hoog is op het voormalige abdijterrein het tuinmanshuis dat bij de tuinen van Fagel hoorde afgebroken en op dezelfde plek is in 1852 een groter huis gebouwd. Dit staat nog bekend als boerderij “Oud Leeuwenhorst” en is voor de afbraak in 2009 een halve eeuw lang bewoond en gebruikt door Klaas Wassenaar.
Na de dood van Herman Cornelis Hoog is het overgrote deel van zijn Leeuwenhorst eigendommen verkocht aan de familie Gevers/Van Limburg Stirum in 1871. Die familie en haar verwanten hebben de nodige verbeteringen en aanpassingen op hun omvangrijke landgoed aangebracht en zijn tot op de dag van vandaag eigenaar van de meeste weilanden rond de Halle. Het boerderijgebouw de Halle is aangekocht door de familie Wassenaar.
Terug naar de pachters: 1854-1889 Jan Kapteijn en Marijtje Oostdam
Marijtje, de enige dochter van Jan en Jannetje Oostdam-Van Schie, trouwde in 1842 met Jan Zij kregen negen kinderen waarvan er vijf voor hun 3e levensjaar overleden en één als 12-jarige. Het zijn droge maar bitterharde gegevens uit de dorpsadministratie. Het gezin woonde in bij Jan en Jannetje op de Halle. Daar woonden ook nog de nodige boerenhulpen voor korte of langere perioden. Met de bouw van de dichtbij gelegen boerderij Oud Leeuwenhorst kwam er sinds lange tijden weer wat leven op het voormalige kloosterterrein. Jan Kapteijn runde samen met zijn schoonouders de boerderij en nam de pacht na de dood van weduwe Jannetje over. Daarvoor tekende hij in 1862 een bewaard gebleven pachtcontract bij de familie Hoog. De pacht omvat naast de boerderij nog altijd een flinke omvang van 30 hectare aan weiland. Pachtperiode is 10 jaar, prijs per jaar is 1250 gulden. Onderverhuur van percelen is uit den boze. De verhuurders behouden onder andere het jacht- en visrecht op haar gronden, terwijl de huurder onder andere verplicht wordt afgestorven fruitbomen te vervangen, de landerijen te bemesten en sloten en vaarten te onderhouden. Waaronder ook een zandvaart viel die door de familie Hoog in die periode in gebruik was voor het afzanden van haar percelen in de Noordwijkerhoutse Geest, achter het landhuis aan de Gooweg.
Het einde van de contractperiode valt precies samen met de verkoop van het Leeuwenhorstbezit door de erven van Jacob Corneliszoon Hoog aan de familie Gevers en Van Limburg Stirum in 1871. De nieuwe eigenaren zetten de verpachting aan Jan Kapteijn door, maar hij verliest vijf jaar later zijn vrouw Marijtje Oostdam. Hierop wordt hun zoon Jan medepachter. Vader en zoon Kapteijn zullen tot 1889 op de Halle blijven wonen maar vertrekken in mei van dat jaar naar Woubrugge. Daarmee eindigt een lange periode waarin meerdere generaties nazaten van Jan van Schie en Neeltje Sprockenburg de Halle bewoonden. En als we dan ook de eerste echtgenoot van Neeltje nog meerekenen, Cornelis Gerritszoon Verdel praten we over een periode van 200 jaar bewoning door één familie.
1874 Herbouw van de Halle.
Ten tijde van de pacht door Jan en Maria Kapteijn-Oostdam wordt de oude boerderij de Halle afgebroken en op nagenoeg dezelfde locatie herbouwd. De oude stal die ten noordoosten van de oude boerderij stond, komt bij de nieuwe boerderij ten zuidwesten van het gebouw te staan.
De opdracht voor de bouw van de nieuwe “Halwoning” wordt gegeven door de Graaf Van Limburg Stirum, aannemer is Hoogendam uit Noordwijk die een uitgebreid bestek heeft gemaakt. Met daarnaast een bouwtekening die bewaard is gebleven.
1889-2022 Familie Wassenaar, vier generaties of inmiddels ruim 130 jaar op de Halle
Volgens de gemeentelijke administratie is weduwnaar Jan Kaptein met zijn zoon Jan in mei 1889 naar Woubrugge verhuisd. Dat sluit keurig aan op de vermelding van Jan en Johanna Wassenaar-Van Balkenende als nieuwe bewoners van de Halle. Het jonge echtpaar (25/22) komt van Noordwijk, trouwden daar in april. Zij worden per 18 juli 1889 officieel inwoners van Noordwijkerhout. Hoewel beiden nog erg jong zijn voor deze flinke boerderij is Jan al een doorgewinterde “bouwman”. Zijn vader Dirk Wassenaar was bijna tien jaar eerder overleden, werd slechts 43 jaar. Als oudste zoon weet de pas 16-jarige Jan Wassenaar met zijn moeder Dirkje van Rooijen het boerenbedrijf succesvol voort te zetten. Een grote verantwoordelijkheid voor de jongeman die dus al een karrevracht aan agrarische ervaring had opgedaan toen de Halle vrijkwam na het vertrek van de familie Kaptein.
Het eerste kind van Jan en Johanna Wassenaar-Balkenende, Dirk, wordt in mei van het jaar erop geboren. De herbouwde boerderij de Halle is dan zo’n 15 jaar oud. Een moderne boerderij voor haar tijd waarop het goed boeren is. De familie Wassenaar houdt melkvee en schapen, zij runnen één van de laatste boerenbedrijven in Noordwijkerhout. Bij de jongste generatie verschuift het accent naar de paardenhouderij. Met de overname van het boerderijgebouw is de Halle tegenwoordig een mooie, gewilde manege in het prachtige gebied aan de Leeweg.