In november 1767 vergaat voor de kust van Petten het trotse VOC-schip de Elisabeth Dorothea in een zware noordwesterstorm. Het twaalf jaar oude schip was op terugtocht van Batavia en wordt door de storm op een zandbank geworpen, een paar honderd meter van het strand. Schipper Willem Groeve en zijn ruim honderdkoppige bemanning hadden al het mogelijke geprobeerd om dit te voorkomen maar het schip zit muurvast en wordt in korte tijd door de golven in stukken geslagen.
In het kleine Noordwijkerhout moeten meerdere inwoners met een dubbel gevoel in de bedstee gelegen hebben die nacht. Enerzijds is er de angst voor de storm, anderzijds weet de bevolking dat er na zo’n storm vaak wat te halen viel op het strand. Ook de inwoners van Petten verheugen zich op de rijke buit van het schip. Zij steken echter geen hand uit om de bemanning te redden. Slechts zes man weet het strand levend te bereiken. De Pettenaren trekken er massaal op uit om de aangespoelde goederen te jutten, waarbij zij het lokale gezag van de schout en zijn mannen volledig negeren. Niets houdt de naar buit hunkerende jutters tegen. De landbestuurders in de Staten van Holland zijn woedend over het gedrag van de kustbevolking en vaardigen strenge regels uit om juttende bewoners aan te pakken. Dit heeft ook voor Noordwijkerhouters consequenties, want de sterke arm van de wet komt er achter dat enkele schelpenvissers in de dagen na de storm “spullen tussen de schelpen gevonden hebben”. Onder hen Leendert Corneliszoon Heemskerk, duinmeier en schelpenvisser. Leendert vinden we prominent terug in de dorpsarchieven, de gebeurtenissen in zijn leven roepen 250 jaar later nog een glimlach op, hij moet een karaktervol mens geweest zijn.
Leendert heeft net als anderen kleding gevonden en verkoopt dit aan de herbergier van Hillegom, Pieter van Weetering. Maar heler Pieter loopt tegen de lamp, waarna de veldwachter Bromsnor van die jaren zich meldt bij Marijtje van Leeuwen, de vrouw van Leendert, die zelf natuurlijk in geen velden of wegen te bekennen is. Marijtje weet zich aanvankelijk met een overduidelijke smoes uit de situatie te redden en beweert dat zij de verkochte kleren retour gekregen heeft van de Hillegomse herbergier. Deze was zelfs zo vriendelijk om zijn geld niet terug te vragen. Maar Bromsnor is niet gek en dus wordt Leendert opgeroepen te verschijnen voor de Vierschaar, het gerechtscollege van die tijd. Misschien dat verdachte Leendert H. heeft gedacht “het waait wel over’, want hij laat de dorpsrechters voor niets naar het Rechthuis komen. Die vaardigen daarop een sommatie uit waarbij Leendert op de eerstvolgende zitting dient te verschijnen met de kleren die zijn vrouw zogenaamd heeft teruggekregen. In vol vertrouwen dat het recht zal zegevieren wachten de rechters af maar de enige die verschijnt is, zoals het archief dat zo mooi beschrijft, “een hoog bejaard en geheel doof man” met wat lapjes waardeloze stof. Oude Pieter Sommer toont de heren Rechters een stuk kleding, een zogenaamd“camisooltje” en weet hen met enige moeite duidelijk te maken dat Leendert even geen tijd voor hen had. Wonderbaarlijk genoeg komt onze Leendert er ondanks deze duidelijke schoffering van de rechtbank genadig van af, waar andere jutters gevangen gezet worden. Deze rechters kenden blijkbaar hun Pappenheimers.
Leendert Corneliszoon Heemskerk (1731-1780) is voorvader van menig Noordwijkerhouter. Hij beleefde zijn jeugd op de boerderij van zijn ouders in het Langeveld, bekend als de Woeste Hoeve (“Moeder Koomen”). Leendert trouwde Marijtje van Leeuwen, dochter van de dorpsbakker.