Een eerder verhaal uit de serie “dorpsgeschiedenis” handelt over een belastingkwestie die speelde tijdens de eerste helft van de 17e eeuw en stevige gevolgen had voor de inwoners en bestuurders van het kleine dorp Noordwijkerhout. Recenter archiefmateriaal levert meer inzicht in deze kwestie rond het heffen van de Verpondingen, een oude belasting op onroerend goed. De dorpsbestuurders uit de periode 1624 tot 1638 verschillen van mening over de wijze waarop de Verpondingsbelasting geheven had moeten worden en vechten dit uit tot bij de Hoge Raad.
De rechters oordelen dat de bestuurders de belasting per inwoner onjuist hebben vastgesteld en dragen het dorpsbestuur op 31.000 gulden aan extra belastingen te heffen binnen een periode van acht jaar. Het besluit en enorme bedrag moet een hele schok geweest zijn voor het dorp. Wanbetaling volgt waarop zoals we eerder schreven deurwaarder Van der Burch op pad wordt gestuurd met aanmaningen en beslagleggingen. Het kost vele jaren om de laatste belastingschulden te voldoen. Leningen die afgesloten waren om betalingen voor te schieten worden met moeite afgelost en inwoners die borg stonden worden erop aangesproken.
Gelukkig heeft deze periode ook een inspirerend kantje in de vorm van inwoners van De Zilk die een restschuld overnemen van onvermogende dorpsgenoten. De boeren Huibert Alkemade en Dirk Akersloot behoren tot de verantwoordelijke dorpsbestuurders in deze kwestie. Zij nemen in 1657 het initiatief om een rondje langs vermogende “Sillickers” te maken met de vraag of zij een extra bijdrage willen leveren. Het resultaat wordt vastgelegd door een notaris die hen vergezelt. Het biedt ons een inkijkje in de 17e eeuwse dorpsgemeenschap. Duidelijk wordt wie wel en niet vermogend geacht werden. Maar ook uitspraken zijn letterlijk opgetekend.
We lopen een deel van de tocht met het drietal mannen mee. Op boerderij Croonenburg verklaart Gerrit Janszoon Croon: “Ick wil naar vermogen betalen voor de onvermogenden dat redelick is”. De oude man (73) zal het ook zijn afwezige zoon “notificeren”. Over Claes en Pieter Aardenburg (Regenvliet) schrijft de notaris dat zij “niet bij de hand waren” (afwezig), maar hun vader Dirk die op de naastgelegen boerderij Druijvestein woont neemt voor hen waar. Hij verklaart dat zij “voor den armen onvermogenden wel wilden contribueren, maar dat sij selve den anderen (elkaar) in dese aangaende (moesten) spreecken”.
Crijntje Gerritsdochter, weduwe van Jacob Janszoon Croon reageert ook positief op het verzoek van de mannen maar moet het eerst met haar voogd overleggen. Vrouwen waren in die tijd voor de wet niet handelingsbevoegd in dit soort zaken. De notaris vermeldt op boerderij Vaartwel aangekomen dat “Jan Gerijtszoon van ’s-Gravenmade tot antwoort gaf dat hij in cas (de kwestie) mede wel wilde contribueren nevens sijn gebueren opdat het dorp eenmael tot reddinge mogt comen”.
De reactie van Jan tekent het besef bij inwoners dat er een einde moest komen aan de belastingkwestie. Ook belooft deze Sillicker zijn broer en buurman Claes Gerritszoon van boerderij Nabij aan te zullen spreken. De drie bezoekers keren via het Hoekgat terug en bezoeken daar Grietje Jansdochter, weduwe van Cornelis Brederode. Tenslotte worden aan de Zilkerbinnenweg de boeren Gerrit Cort en Claes van ’s-Gravenmade bezocht. De notaris noteert: “de dogter van Gerrit Jacobszoon Cort gaff voor antwoort dat sij het haar vader op ’t huis komende soude zeggen.” En Claes ’s-Gravenmade wil “voor de armen wel wat geven, dog hij soude zijn gebueren daer nader aff spreecken.”
De bestuurders moeten tevreden geweest zijn met de overwegend positieve reacties. Niemand weigerde, al maakten sommigen nog wel een voorbehoud. Een sterke gemeenschapszin kent de Sillick nog altijd. Zou dat daar in de grond zitten of in het DNA van de inwoners?