Laatst werd uw schrijver aangesproken door de voorzitter van het geheime Genootschap van het Harde Pad. Hij vond dat mijn verhalen naar zijn zin veel te ver in de tijd teruggaan. Meningen verschillen. Enigszins recalcitrant geworden neemt uw schrijver het risico op een reprimande van de overigens sympathieke voorzitter voor lief en kijken we dit keer terug op de late Middeleeuwen. Over het klooster Leeuwenhorst is veel informatie beschikbaar, maar dit geldt niet voor de mensen buiten de kloostermuren.
Belangrijke bron vormen de zogenaamde Enqueste en Informacie van respectievelijk 1494 en 1514. Dit betreft onderzoek van het bestuur van het gewest Holland naar de welvaart in dorpen en steden. Het resultaat werd (uiteraard…) gebruikt om belasting op te leggen. Dorpen hadden dus groot belang bij vastlegging van een juist beeld van de plaatselijke welvaart. Terwijl in 1494 nog maar drie dorpelingen de vragen beantwoorden zijn dit er twintig jaar later maar liefst tien, van uiteenlopende leeftijd. Zij beschrijven de diepe armoede in het dorp zoals elders in Holland niet anders het geval was.
Treffend is de ontwikkeling van het aantal huizen. Terwijl er in 1477 bij een eerder onderzoek nog sprake was van 95 haardsteden (woningen) zijn dit er in 1494 nog maar 75. In 1504 krimpt het dorp naar 62 huizen en in 1514 spreekt men over nog maar 50 huizen. Het aantal bewoners zou echter nauwelijks gekrompen zijn want de pastoor geeft aan eerder meer dan minder communicanten te tellen en veel atheïsten waren er niet in die tijd. Over de inwoners leren wij dat een aanzienlijk deel leeft van “aelmissen”.
Men hield zich bezig met het delven van turf, landbouw en visserij. Voor 1494 beschikte het dorp voor de visvangst nog over vijf of zes “buijssen” en wat kleinere schepen maar die zijn verdwenen. Om het vaste bedrag dat het dorp aan het landsbestuur moet betalen eerlijk over de inwoners te verdelen moeten de bestuurders zelf een methode ontwikkelen. Dat blijkt niet eenvoudig want bij veel dorpelingen valt simpelweg niets te halen. Over inkomsten weet men niets dus een schatting van het vermogen is het belangrijkste criterium voor het opleggen van de Schotpondenbelasting. In 1494 wordt per 30 Rijnlandse guldens aan vermogen één schotpond belasting gerekend. Met deze norm kwam men voor het hele dorp echter niet verder dan 165 schotponden.
De Nortigherhouters beschikten dat jaar dus samen over niet meer dan 5.000 Rijnlandse guldens aan vermogen. De vaste afdracht van belasting moet ook over die 165 schotponden verdeeld worden, waardoor de rijkste dorpelingen het meeste bijdragen. In 1514 is de situatie niet veel beter. Men dient 75 Rijnlandse guldens belasting te betalen die men volgens een nieuwe methode kan verdelen over 300 schotponden. Ook de armste bewoners betalen nu een paar schotponden belasting. Eén schotpond staat gelijk aan vijf stuivers belasting. Rekenfactor is het aantal koeien dat men houdt. Bij vier koeien betaalt men 5 schotponden, oplopend naar 15 schotponden bij negen of meer koeien. Er blijken zeven boeren met 7 of 8 koeien te zijn en slechts twee met meer koeien. Een grove schatting voor het gehele dorp komt dan uit op 250 tot 300 koeien. Men heft geen andere belastingen zoals accijnzen maar gelukkig heeft men ook nauwelijks schulden.
De toegenomen armoede begin 16e eeuw wijten de dorpsbestuurders aan oorlogen, muizen- en konijnenplagen, natte jaren en andere “quade inconvenienten” (tegenslag). Buitenstaanders met landbezit dragen niet bij, want hen werd in de regel geen aanslag opgelegd. Dat geldt ook voor de kloosterorde Leeuwenhorst dat haar landbezit in de voorafgaande jaren juist sterk had uitgebreid en dus hogere pachtinkomsten had. Maar grondbezit was niet het criterium dat de hoogte van de aanslag bepaalde. De dorpelingen met hun beperkte grondeigendom worden door de keuze van het aantal koeien als maatstaf voor hun vermogen onevenredig zwaar belast en stellen in 1514 dan ook dat het klooster het dorp te gronde richt.