Meer dan twee eeuwen vormde Noordwijkerhout samen met Hillegom, Lisse en Voorhout een baljuwschap, waarin de handhaving van de wetten van het gewest Holland werd geregeld. Op deze website is eerder een verhaal verschenen over baljuw Andries van Thienen, de eerste van een lange rij bekleders van het ambt in dit baljuwschap. Hoe de vier dorpen samengebracht werden wordt hier nader toegelicht. Van Thienen trad op als vertegenwoordiger van de vorst en het gewestelijk bestuur met als belangrijkste taak de aanpak van criminele zaken, die hij als aanklager en strafeiser voorlegde aan de Hoge Vierschaar, de rechtbank van die tijd waarin een select groepje burgers, de welgeboren mannen als rechters functioneerden.
Wie gesteld is op structuur heeft een hele kluif aan onderzoek naar de organisatie van de rechtspraak en –handhaving in ons land voor de vorming van het Koninkrijk der Nederlanden in 1813. Hoewel onze rechtstaat zeer oude wortels kent en altijd een solide fundament voor de welvaart van ons land heeft gevormd is het niet eenvoudig om de structuur en ontwikkeling van die rechtstaat te beschrijven. Vóór de 15e eeuw zijn de bronnen schaars en daarna lijken regels alleen te formuleren door de grootste gemene deler van alle uitzonderingen te benoemen. Dus het volgende is niet meer dan een algemeen beeld, gevormd na bestudering van archieven vanaf het begin van de zestiende eeuw.
De Hollandse steden hadden ieder hun eigen baljuw, het platteland werd opgedeeld in regio’s of rechtsgebieden, die in de loop der eeuwen in samenstelling konden veranderen. Wat de reden voor wijziging was blijft in veel gevallen onduidelijk. Uiteenlopende factoren konden een rol spelen zoals uit dit verhaal zal blijken. Het hier besproken baljuwschap is er ook een goed voorbeeld van, het lijkt niet eens doelbewust door het gewestelijk bestuur gecreëerd, maar min of meer spontaan ontstaan te zijn. Niettemin, het belang van de 220 jaar waarin dit baljuwschap heeft gefunctioneerd mag niet onderschat worden. Als platform voor samenwerking en ontmoeting tussen vier gelijkwaardige Bollenstreekdorpen leverde het een wezenlijke bijdrage aan hun ontwikkeling.
Het gewest Holland is opgedeeld in een noordelijk en zuidelijk deel. Zuidelijk Holland bestond uit niet meer dan een zuidelijk gedeelte van de huidige provincie. Noord(elijk)-Holland was dus veel groter dan nu en werd opgedeeld in regio’s zoals Rijnland en Delfland, steden hadden daarbinnen een aparte status. In de regio Rijnland was het gelijknamige baljuwschap het grootste rechtsgebied. Noordwijk vormde een tweede belangrijk baljuwschap van waaruit lang ook de hier besproken vier dorpen werden bediend. Maar helaas zijn archieven niet altijd even duidelijk over welk dorp officieel tot welk baljuwschap werd gerekend, het staat soms voor tientallen jaren niet beschreven. Hillegom, Lisse en Voorhout zouden vanaf 1425 behoord hebben tot het werkgebied van de baljuw van Noordwijk, maar bij aanstellingen van de Noordwijkse baljuw wordt in de registers tot 1573 niet specifiek aangegeven dat genoemde drie dorpen onder zijn verantwoordelijkheid vielen. Slechts uit indirecte bronnen valt dit af te leiden. Zo noteren de rentmeesters van de Rekenkamer van de Graaffelijkheid eind 15e eeuw in hun jaarrekeningen dat zij geen pacht ontvangen van de schouten van Lisse, Hillegom en Voorhout omdat dit al verrekend was in het pachtbedrag dat het gewest van de baljuw van Noordwijk ontving. De schouten uit deze dorpen dienden jaarlijks verantwoording af te leggen aan de baljuw van Noordwijk wat werkzaamheden en inkomsten betrof. In criminele zaken zal dezelfde baljuw dus ingeschakeld zijn voor de aanhouding en berechting van misdadigers, ook al noemen de rentmeesters dat niet letterlijk.
Uitzonderingen maken de regel
Algemene regel bij de benoeming van schout of baljuw is dat de eigenaren van het hoge of lage heerlijkheidsrecht in hoge mate bepaalden wie aangesteld mocht worden. In lage heerlijkheden bepaalden de ambachtsheren of –vrouwen over de benoeming van een schout. In hoge heerlijkheden kon de heer of vrouwe van de heerlijkheid een baljuw aanstellen of voordragen voor benoeming bij de Rekenkamer van de Graaffelijkheid of Domeinen. Dat gewestelijk uitvoeringsorgaan bepaalde in samenspraak met landsheer, stadhouder en Raad (Hof) van Holland wie er uiteindelijk officieel benoemd werden. Was er geen eigenaar van een hoog of laag heerlijkheidsrecht dan bepaalde het gewestelijk bestuur sowieso wie aangesteld werd. Heerlijkheidsrecht kon erfelijk of tijdelijk toegewezen worden. Erfelijk recht had gradaties, zo kon het onsterfelijk eigendom zijn en altijd doorgegeven worden ongeacht de persoon van de erfgenaam maar vaak was het sterfelijk in de zin dat na overlijden geen neven of nichten konden erven, maar alleen erfgenamen in “rechte lijn”. Dat zijn dan alleen eigen of officieel erkende kinderen, “bastaard” nageslacht viste achter het net. Ook kon aan erfelijk recht een verbod op het verkopen of vervreemden (“veralieneren”) verbonden zijn. Er waren dus nogal wat variaties mogelijk. Het gewestelijk bestuur of Rekenkamer kreeg het recht terug als niet aan de gestelde voorwaarden was voldaan en kon het heerlijkheidsrecht dan opnieuw verkopen.
Schout- en baljuwsambten werden verpacht door het gewestelijk bestuur. De pacht werd ontvangen door de rentmeesters van de Rekenkamer tenzij was bepaald dat de eigenaar van het heerlijkheidsrecht het bedrag mocht opeisen. Ook diende zich soms spontaan kopers van het baljuwschapsrecht aan, waarbij de koopsom als onderpand diende in de periode dat men het recht wilde houden en jaarlijks een percentage van het bedrag werd betaald als rente of aflossing, naar gelang de constructie die was afgesproken met de Rekenkamer. Een aankoop in de vorm van een al dan niet erfelijk leenrecht was daarbij ook mogelijk. Steden konden in principe hun eigen baljuw en andere rechtsdienaren benoemen, deze worden echter wel genoemd in de registers van de Rekenkamer, omdat ook door die baljuws pacht betaald moest worden aan het gewest. Uit de bestudeerde archieven valt niet op te maken welk van de betrokken partijen de doorslag gaf bij benoemingen van baljuws of verkoop van het baljuwschap maar feit is dat aanstellingen altijd uit naam van de landsheer als graaf van Holland plaatsvinden, hoewel die er waarschijnlijk zelden bij betrokken werd na 1500.
Het lijkt er dus op dat er formeel altijd instemming van de vorst en zijn uitvoeringsorganen nodig was. Toch zijn er de nodige benoemingen geweest die niet voorkomen in de financiële boeken van de Rekenkamer omdat de pacht niet betaald werd aan het gewest maar aan de eigenaar van het heerlijkheidsrecht of het baljuwsambt. Dat betreft onder andere de schouten van Hillegom en Voorhout, hun pacht viel onder het bedrag dat de Noordwijkse baljuw moest betalen. En tot 1557 vinden we geen aanstellingen van een schout van Noordwijkerhout terug. Het schoutambt was daar verbonden aan het lage heerlijkheidsrecht dat tot dat jaar als erfelijk leen in handen was van van Arent (de Zesde) van Duivenvoorde. Maar Arent was kinderloos en daardoor verviel het lage heerlijkheidsrecht terug aan de Graaffelijkheid of Domeinen. Het wordt niet meer verkocht tot 1722 in een uitgeklede versie, waarin sommige rechten vervallen waren. Arent en zijn voorgangers ontvingen als ambachtsheren zelf de pachtsom van het schoutambt, het gewest ontving daar niets van en daardoor worden het ambt en de bekleders niet genoemd in de jaarrekeningen van de rentmeesters van de Rekenkamer tot 1557. Zijn vader Jan van Duivenvoorde kocht in 1536 het baljuwschapsrecht over Noordwijkerhout en betaalde ook geen pacht. Hij incasseerde zelf twee jaar de 11 pond pacht die Bertelmees van Egmondt schuldig was omdat bij de koop bedongen was dat Bertelmees zijn termijn van drie jaar als baljuw mocht afmaken. Uiteindelijk zijn het de erfgenamen van Jan van Duivenvoorde die het baljuwschapsrecht terug geven aan de Rekenkamer in 1552.
Een ambachtsheer, dus heer in een lage heerlijkheid kon zelf geen baljuw aanwijzen en mocht geen rol spelen tijdens criminele processen in de hoge vierschaar maar had wel een vergelijkbare rol of invloed als hij zelf als baljuw van zijn dorp of stad werd aangesteld. Goed voorbeeld is Jan van Noortich, die we hieronder behandelen. Hij had geen hoge heerlijkheidsrechten over Noordwijk, was “slechts” ambachtsheer over dat dorp maar werd in 1477 aangesteld als baljuw van zijn dorp en was daarmee ook baljuw van Hillegom, Lisse en Voorhout. Jan had de hoge heerlijkheidsrechten over Noordwijkerhout overgenomen van zijn vader Jan van de Boekhorst. Hij had daardoor rechten bij de benoeming van een baljuw of vulde die functie in Noordwijkerhout zelf in. De hoge heerlijkheidsheren of –vrouwen die zelf geen baljuw waren konden sowieso een rol spelen in de bestraffing van criminelen door hun doorslaggevend oordeel in zogenaamde “halszaken” . Het hoge heerlijkheidsrecht kon echter ook verleend worden zonder dat recht in halszaken en zo waren er meer uitzonderingen mogelijk.
Baljuw en schout betaalden pacht aan de Rekenkamer of aan hun “heren/vrouwen” na toekenning van het ambt. Zij werden niet betaald maar hadden inkomsten door het opleggen van “boeten en breucken”. De pachtperiode was meestal voor drie jaar maar naarmate de zestiende eeuw vorderde kwam zes jaar meer voor. Voor de geleende of aangekochte baljuws- of schoutambten waarvoor geen pacht betaald werd geldt dat zij wel in de jaarrekeningen van de Rekenkamer voorkomen als er eerder wel pacht afgedragen was. Zij worden aangeduid met “niet” of “om niet”. Hoewel er goede redenen waren om het ambt van baljuw via het leenstelsel uit te geven als beloning voor geleverde diensten zal dit de organisatie van een goed functionerend rechtssysteem niet eenvoudiger gemaakt hebben. En het leidde tot wat vreemde machts- of statusverhoudingen. Zo was bijvoorbeeld het hoge en lage heerlijkheidsrecht over Noordwijkerhout tot 1502 in handen van twee verschillende families, de Van Noordwijks en Duivenvoordes, een zeer bijzondere situatie. Zij waren weliswaar verwant, maar ruzies komen in de beste families voor. En het schoutambt van Lisse werd als erfelijk leenrecht ingevuld door François de Viry, Houtvester van Holland, een topfunctie in het gewest Holland. Als schout moest hij echter verantwoording voor zijn daden afleggen aan Andries van Thienen, de baljuw van Noordwijkerhout, een man die we toch een lagere status mogen aanmeten.
Gezien de vele uitzonderingen op de algemene regels voor benoeming kunnen we het begrip baljuwschap misschien maar het beste pragmatisch bekijken. Als elk dorp een schout en baljuw nodig had dan waren veel dorpen te klein of onaantrekkelijk voor aanstelling van een baljuw die immers zijn inkomsten uit succesvolle beboeting van criminele zaken moest zien te halen. En zoveel criminele kwesties waren er nu ook weer niet in de kleine woongemeenschappen. Door ook baljuw te worden in een ander dorp had men genoeg brood op de plank. In zo’n geval is er dus niet zozeer sprake van een door vaste grenzen bepaald rechtsgebied maar meer van het baljuwschap als bedieningsgebied, ingevuld door een persoon die voor meerdere dorpen aangesteld was. Zo werden tien dorpen in het Groene Hart in de zestiende eeuw tijdenlang niet officieel tot het baljuwschap Rijnland gerekend, maar werden zij wel door de baljuw van Rijnland bediend. Er zijn genoeg voorbeelden te vinden waarbij één persoon meerdere baljuwschappen bediende. Soms ging het initiatief bij de benoeming daarbij uit van de persoon zelf, zoals in het geval van Andries van Thienen die naast baljuw van Noordwijkerhout datzelfde ambt ook voor Hillegom, Lisse en Voorhout ambieerde. Hij diende daarvoor een eerste, vergeefs verzoek in bij de Staten van Holland in 1586. Maar ook de Rekenkamer van de Graaffelijkheid of Domeinen kon tot een dergelijke combinatie van baljuwschappen besluiten of juist een bestaande combinatie opsplitsen door een deel te verkopen op een openbare veiling. Dit zien we terug bij Noordwijk en Noordwijkerhout.
De ontwikkeling van baljuwschappen in de regio is hieronder afgebakend door het baljuwschap Noordwijkerhout als uitgangspunt te nemen en dit verhaal te beginnen bij de dood van Jan van Noortich in 1502 en te eindigen met de samenvoeging van de besproken vier dorpen in één baljuwschap, medio 1594. Belangrijkste bron vormt het archief van de Rekenkamer van de Graaffelijkheid, het gewestelijk bestuur. In dat archief zijn zowel registers van benoemingen opgenomen als de jaarrekeningen van de rentmeesters van de Rekenkamer. In die financiële rekeningen komen we de registerteksten tegen met de betaalde pachten al lijken de rentmeesters vaak achter de feiten aan te lopen door geringe communicatiemiddelen. Toch zijn hun kantlijnkrabbels die op latere datum gemaakt werden ook zeer nuttig.
Baljuwschap Noordwijkerhout, ontwikkeling 1502-1594
In een brief van 6 september 1477 wordt Jan van Noortich door Maria van Bourgondiën, gravin van Holland en haar man Maximiliaan van Oostenrijk het baljuwschap van Noordwijk toegekend. Onder letterlijk die titel wel te verstaan, de brief maakt niet duidelijk welk rechtsgebied of welke dorpen precies aan dit baljuwschap waren verbonden, maar we moeten er van uitgaan dat het naast het dorp Noordwijk ook Noordwijkerhout, Hillegom, Lisse en Voorhout betrof, in de volgende tekst het “toebehoren” genoemd. De tekst: “…van het baljuwschap van Noortich dat Jan van Noortich, ridder, met al zijn toebehoren en met de duinen en zeevondst aldaar en het schoutambacht daar toe behorend, gemachtigd en bevolen is bij brieven van mijn genadige heer en wijlen mijn genadige vrouwe, gegeven tot Brugge de 6e dag september anno 1477….om dat te bedienen zijn leven lang…”.
Deze tekst vinden we terug in de jaarrekening over 1501 van Jacob Goudt, rentmeester van de Rekenkamer van de Graaffelijkheid. Er is sprake van “wijlen mijn genadige vrouwe” omdat Maria, de jonge gravin van Holland na een val van haar paard in 1482 was overleden. Jacob Goudt schrijft dat Adriaen van der Does het baljuwschap heeft overgenomen tijdens de 10-jarige pachtperiode van Jan van Noortich die zou eindigen in 1497 en dat Adriaen daarna een nieuwe aanstelling heeft ontvangen. Adriaen, een zwager van Jan van Noortich komt als “Adam” van der Does inderdaad voor in een akte van het klooster Leeuwenhorst van 1496 als baljuw in Noordwijk. Opvallend is daarom des te meer dat Roelof bastaard van de Boekhorst zich in een eigen verklaring uit 1494 baljuw en schout van Noordwijkerhout noemt. In datzelfde jaar komt hij ook in de zogenaamde Informacie van het dorp voor maar wordt daar alleen schout genoemd en dat geldt ook voor latere documenten. Waarbij aangetekend dat we niet eens zeker weten of dit dezelfde Roelof was. Maar de Roelof van 1494 zal zelf toch wel het beste geweten hebben welke titels hij officieel mocht voeren in bezegelde akten? Of was hem in de banencarrousel binnen de sterk verwante families Van Noordwijk en Van de Boekhorst daadwerkelijk (tijdelijk) het baljuwschap over Noordwijkerhout toebedeeld? Een opmerkelijk feitje waar we door het ontbreken van een tweede bron geen harde conclusies uit mogen trekken.
Roelof de bastaard van de Boekhorst noemt zichzelf in deze verklaring uit 1494 baljuw en schout van Noordwijkerhout, een indicatie dat dit dorp een eigen baljuw had of een apart baljuwschap vormde. Roelof verklaart hier over het aantal missen dat door de pastoor van zijn dorp zou zijn opgedragen op het jachtslot Teijlingen.
Begin februari 1502 sterft Jan van Noortich (Noirtich), heer van Noordwijkerhout. Jan had hoge heerlijkheidsrechten in dit dorp, maar niet in Noordwijk. Hij mocht zich daar slechts ambachtsheer noemen. Toch had hij aanvullend ook de rechten van de duinen en de zeevondst, niet onbegrijpelijk voor een kustplaats. Echter, al de opgebouwde rechten van Jan vervallen voor zijn erfgenamen omdat hij alleen bij leven benoemd was en geen kinderen heeft bij de drie vrouwen die hij trouwde. Althans, geen officiële kinderen, Jan was wel vader van twee natuurlijke kinderen of bastaards (bron Frans Angevaare in zijn boek Rechtsprekers en Schuinsmarcheerders). In Jans testament, bewaard gebleven in het archief van het klooster Rijnsburg en enkele dagen voor zijn dood opgemaakt komen deze twee bastaard kinderen voor, naast een flink aantal ervende personen, waaronder Jans derde vrouw Janne van Reimerswaal, met wie hij kort voor zijn dood getrouwd was.
Bastaardkinderen telden echter niet mee voor de Rekenkamer van de Graaffelijkheid, die spreekt over de “verstorven rechten” van Jan van Noortich, waardoor zijn aanspraken als “recht leen” aan het gewest vervallen waren. Jan had overigens nog een bijzonder recht dat al in 1438 aan zijn voorouders was toegekend, namelijk het recht op 1/3e deel van de inkomsten uit het baljuwschap over Noordwijk. Dit onsterfelijk, dus via nalatenschap overdraagbaar recht komen we in het vervolg van dit verhaal nog tegen. De lage heerlijkheidsrechten van Jan van Noortich zijn niet permanent vervallen aan de Rekenkamer want het besluit is door Dirk van der Does bij de Grote Raad in Mechelen succesvol aangevochten na medio 1508 bij het Hof van Holland nul op het rekest te hebben gekregen. Die juridische strijd werd vooral gevoerd ten behoeve van de zoon van Dirk, Jan van der Does. Maar ook Janne van Reimerswaal, de weduwe van Jan van Noortich had belang bij het behoud van het lage heerlijkheidsrecht over Noordwijk en sluit in 1511 een akkoord met Dirk. Zij behoudt de inkomsten over de twee korenmolens in het dorp en het recht op inkomsten rond de benoeming van een schout. Zij deelt de kosten van het kostbare proces in Mechelen met Dirk.
Het hoge heerlijkheidsrecht over Noordwijkerhout is echter wel verloren gegaan want tijdens dit onderzoek is geen bewijs gevonden voor het tegendeel. Dit gegeven is niet onbelangrijk want het levert een verklaring voor het feit dat de Rekenkamer vanaf 1504 spreekt over het baljuwschap Noordwijkerhout als apart gebied waarvoor de Rekenkamer moest aanstellen. De rentmeester Jacob Goudt spreekt in 1503 nog over het baljuwschap Noordwijk in zijn jaarrekeningen. Maar in 1504 is opeens sprake van een baljuwschap Noordwijkerhout naast dat van Noordwijk. Het ontstaan daarvan wordt door Jacob uitgelegd en de inhoud roept vragen op. “…Van het baljuwschap van Noordwijkerhout hetwelk onlangs bij het overlijden van wijlen heer Jan van Noortich, ridder, aan de Graaffelijkheid van Holland verstorven is als recht leen en hetwelk bij mijn voornoemde genadige heer (= Philips de Schone) en als advies van mijn heer de graaf van Egmond, stadhouder generaal, en van de lieden van de Raad van Holland en haar commissie gevoegd is aan het baljuwschap van Noordwijk om hetzelfde baljuwschap van Noordwijkerhout met zijn toebehoren bediend, bewaard en geëxecuteerd te worden bij Dirk van der Does of te doen bedienen door een bekwaam persoon…”
De vraag is wat nu met precies bedoeld wordt in de eerste zin met “van het baljuwschap van Noordwijkerhout”. Je zou het woordje “over” verwachten als sprake is van Noordwijkerhout als onderdeel van het baljuwschap Noordwijk maar daar lijkt het gezien de rest van deze passage niet op. Bovendien had er dan eigenlijk ook geen reden geweest om Noordwijkerhout specifiek te noemen, zoals ook Hillegom, Lisse en Voorhout niet genoemd worden maar wel onder het baljuwschap Noordwijk vielen. Hier wordt door de stadhouder en de Raad (Hof) van Holland geadviseerd om het baljuwschap van Noordwijkerhout toe te voegen aan het baljuwschap van Noordwijk en door Dirk van der Does te laten bedienen. Het blijkt een tijdelijk besluit. Alles het gevolg van het overlijden van Jan van Noortich en het vervallen van zijn heerlijkheidsrechten in beide dorpen. Iets wat je toevoegt moet eerder apart geweest zijn zou dan de conclusie kunnen luiden. Die conclusie wordt versterkt doordat het baljuwschap over/van Noordwijkerhout kort daarna aan de geadviseerde combinatie wordt onttrokken en op een veiling verkocht. Ook de hierboven aangehaalde verklaring van Roelof de bastaard van de Boekhorst waarin hij zich baljuw van Noordwijkerhout noemt in 1494 past bij die conclusie. Het is dus niet onmogelijk dat al onder Jan van Noortich sprake was van een gecombineerd baljuwschap van Noordwijk en Noordwijkerhout, waarbij onder Noordwijk ook Hillegom, Lisse en Voorhout vielen. Het lijkt ook logisch aangezien Jan van Noortich eigenaar van het hoge heerlijkheidsrecht over Noordwijkerhout was maar niet over Noordwijk. Zijn neef Dirk van der Does is kort na de dood van Jan benoemd; vanaf 6 april 1502 is hij baljuw in zowel Noordwijk en Noordwijkerhout. Hij betaalt de Rekenkamer alleen voor Noordwijk 40 pond pacht, voor Noordwijkerhout hoeft hij niets af te dragen.
Vanaf 1504 wordt het baljuwschap Noordwijkerhout door meerdere personen bekleed, meestal voor een periode van drie jaar. De benoemingen van de baljuws voor de twee dorpen zijn in de volgende tabel ingevuld.
Toelichting op de belangrijkste wijzigingen.
1. Overdrachten baljuwschap Dirck van Boomen 1504 en Cornelis Croesinck, 1510 . Beide heren hadden het baljuwschap van Noordwijkerhout op naam gekregen door koop of pacht maar besluiten het direct over te dragen aan respectievelijk Jan van Duivenvoorde en Joost van Santvoort. Waarom zij dit deden blijft onduidelijk. Over Dirck van Boomen (Boonen) is weinig gevonden. Cornelis Croesinck daarentegen was een interessante man. Het was naast zijn functies als heer van Benthuizen en baljuw van Poortvliet vooral het houtvesterschap van Holland dat hem tot een invloedrijk persoon maakte. Hij was eigenaar van de hofstede Erffoort aan de Herenweg in Noordwijkerhout, pachtte het nabijgelegen Kerkeduin en enkele percelen van het voormalig bezit van Jan van de Boekhorst en zijn zoon Jan van Noortich bij datzelfde duin. Het pachten van het baljuwschap van Noordwijkerhout past dus aardig bij dat plaatje, maar niettemin draagt ook Cornelis dit ambt direct over.
2. 1521-1536 Toch één baljuwschap of een combinatie? Tussen genoemde jaren lijkt er sprake van het toevoegen van het baljuwschap over Noordwijkerhout aan dat van Noordwijk. In 1521 spreekt de rentmeester van de Rekenkamer in zijn jaarrekening over het baljuwschap Noordwijkerhout “…alsdoen tselve officie aen ’t bailluschap Noortich gevoucht ende geannexeert is…”. In de periode 1521-1536 staat in de jaarrekeningen echter vermeld Joost van Wijngaarden in pacht houdend heeft “de baljuwschap van Noortich mitsgaders dat baljuwschap van Noortigerhout”. Dat laatste baljuwschap wordt dus apart vermeld maar wel met de aantekening dat het pachtbedrag in dat van Noordwijk is meegenomen. Hierna beschrijft om de onduidelijkheid te vergroten rentmeester Willem Goudt de situatie vanaf 1532 als “ het baljuwschap en schoutambt van Noortich en Noortigerhout. Maar het schoutsambt in Noordwijkerhout wordt in die periode bekleed door Pouwel Claeszoon die aangesteld zal zijn door Jan van Duivenvoorde als ambachtsheer van dat dorp en de enige die het recht op benoeming van deze schout had. De rentmeester van de Rekenkamer herhaalt vanaf 1532 deze verschrijving. Door het gebruik van het woord “geannexeerd” in 1521 lijkt er sprake van één baljuwschap maar de andere gegevens spreken dit tegen. Met het woord is mogelijk bedoeld dat de pachtprijzen van beide baljuwschappen in één pachtsom zijn opgeteld, betaald onder Noordwijk.
3. Jan van Duivenvoorde die eerder al baljuw was koopt het baljuwschap Noordwijkerhout in 1536 onder voorwaarde dat Bertelmees van Egmondt zijn pas gestarte termijn van drie jaar mag afmaken. Jan kan echter als eigenaar van het baljuwschapsrecht aanspraak maken op de 11 pond die door Bertelmees aan de rentmeester van de Graaffelijkheid wordt betaald. Concreet vult Jan van Duivenvoorde pas vanaf 1538 de functie zelf in. Hij overlijdt in 1544 en liet blijkens een acte uit het Van Wassenaar/Duivenvoorde archief in Den Haag zich in 1541 vervangen door Dirk van Waardenburg; hij is een broer van de abdis van het klooster Leeuwenhorst. De pacht van 11 pond wordt na 1537 niet meer betaald aan het gewest. Jan van Duivenvoorde wordt door rentmeester Jan Hanneman beschreven als heer van Warmond. Een opmerkelijk feitje want juist de overeenkomst tussen Jan van Duivenvoorde, heer van Noordwijkerhout en Voorschoten en zijn vervanger Dirk van Waardenburg bewijst dat het niet om de heer van Warmond gaat. Alleen is het origineel van die overeenkomst niet meer aanwezig in het Nationaal Archief, we kunnen dit niet controleren. Echter, ook in de jaarrekening van 1544, het jaar waarin Jan is overleden schrapt de rentmeester “heer van Warmond” om zijn vergissing vervolgens in de jaren erna te herhalen. Op 11 maart 1552 vindt “lossing” van het baljuwschap door de erfgenamen van Jan van Duivenvoorde plaats, het baljuwschap gaat tot 30 september over naar Claes Gangelofszoon Vool voor 6 pond en 10 stuivers, een bedrag voor zes maanden. Claes krijgt hierna een vervolgaanstelling voor drie jaar.
4. Na het overlijden van Arent (de 6e) van Duivenvoorde, zoon van bovengenoemde Jan vervalt de ambachtsheerlijkheid Noordwijkerhout terug aan de Graaffelijkheid of Domeinen. Vanaf 1557 worden naast de baljuw nu ook de schout en klerk of secretaris door de Rekenkamer genoemd in haar jaarrekeningen. De eerste klerk of secretaris van het baljuwschap Noordwijkerhout is Jacob Corneliszoon. Al een jaar eerder, in de rekening van 1556 van rentmeester Jan Hanneman vinden we een briefje waarop dit overlijden en het inleveren van de ambachtsheerlijkheid wordt beschreven. Arent is dus niet in 1558 overleden zoals vaak wordt vermeld maar mogelijk al in 1556. In ieder geval voor 18 september 1557, de datum die is aangehouden voor de benoeming door de Rekenkamer van Willem Jacobszoon van Oringen als schout van Noordwijkerhout. Die benoeming is dus een direct gevolg van het vrijkomen van de heerlijkheidsrechten.
5. 1571 Benoeming schouten Hillegom en Voorhout. De plotselinge dood van baljuw Pieter van Treslong maakt dat in Hillegom en Voorhout dringend behoefte is aan benoeming van een schout. Hieruit kunnen we afleiden dat Pieter het schoutambt in die dorpen blijkbaar zelf uitoefende. Op 29 maart 1571 worden door de Rekenkamer Jacob Hendrickszoon in Hillegom en Maerten Corneliszoon in Voorhout aangesteld. Jacob dient 15 pond pacht te betalen, Maerten 8 pond. Voor dat jaar komen we in de jaarrekeningen van de Rekenkamer geen namen van schouten van beide dorpen tegen. De aanstelling van een schout voor Lisse wordt sinds het begin van de eeuw wel vermeld door de Rekenkamer van het gewest. In 1581 krijgt Francois de Viry het schoutambt van Lisse als erfelijk leen toebedeeld. Het was eerder tegen een schuld (onderpand) van 300 gulden en 4 procent per jaar als betaling toegekend aan Geryt de Witte, de Noordwijkse baljuw van het dorp.
6. Chaos troef tijdens de Troubelen. Tussen 1572 en 1576, de periode waarin de steden Alkmaar, Haarlem en Leiden worden belegerd door Spaanse troepen heerst chaos in het gewest Holland. Vanaf de herfst van 1572 negeren de Hollandse opstandelingen het gezag van de Spaanse koning. Financieel gezien is de periode een ramp. De Rekenkamer kan tot het jaar 1577 geen fatsoenlijke jaarrekening meer opmaken, is noodgedwongen verhuisd van Den Haag naar Utrecht en heeft de verpachting van het grafelijkheidsbezit gestaakt. Er zijn nauwelijks pachtinkomsten meer. De benoeming van schouten en baljuws loopt volgens de registers gewoon door, soms nog uit naam van Philips de Tweede, omdat het gezag van deze Spaanse koning formeel nog niet was opgezegd. Maar de vraag is in welke omstandigheden de aangestelde baljuws en schouten hun werk konden doen want de Bollenstreek is voor een deel verlaten, veel inwoners zochten hun heil elders wegens het buitensporig geweld van beide strijdende partijen.
Treffend voorbeeld van de bestuurlijke en financiële chaos is de benoeming in februari 1574 van Jacob van Leuwen als baljuw van Noordwijk, Noordwijkerhout en Rijnsburg voor een bedrag van 33 pond totaal. Hij wordt aangesteld op initiatief van de Rekenkamer om enig licht te brengen in de donkere tijden voor de regio. Volgens de rentmeesters wordt echter in de periode 1572-1577 geen pacht ontvangen of gevorderd voor de verschillende baljuw- en schoutambten, dus wat was het nut van de aanstelling en pachtsom? Bovendien wordt Jacob van Leuwen omschreven als burger van Haarlem, Leiden is doorgehaald. Opmerkelijk want juist rond de datum van zijn benoeming in het voorjaar van 1574 waren de Spaanse troepen heer en meester in Haarlem en hervatten zij de tweede fase van het beleg van Leiden.
De opstand tegen het Spaanse gezag had ook geheel andere gevolgen voor de benoeming van baljuws en schouten. Terwijl in 1569 de pastoor van Noordwijk nog om advies werd gevraagd betreffende de persoon van Pieter van Treslong en vijf jaar later ook de “catholickheijt” van Hendrick Corneliszoon van Nieuwenhove als schout voor Noordwijkerhout, Hillegom en Voorhout nog onder de loep werd gelegd begint de banencarrousel een andere richting uit te draaien. Belangrijk wordt nu of men van gereformeerde huize was en trouw had gezworen aan de Opstand. Mannen die zich onderscheiden hadden in de strijd tegen de Spanjaard hebben de voorkeur. Dat maakt het des te interessanter hoe het gewestelijk bestuur omging met de brief die zij in oktober 1574 ontving van Jan van der Does, ambachtsheer van Noordwijk, een man die volgens historici bijzonder verdienstelijk zou zijn geweest in de strijd om de stad Leiden.
7. Al op 31 oktober 1574, dus kort na het succesvolle Ontzet van Leiden behandelen de Staten van Holland een verzoek van Johan van der Does. Hij moet het vrijwel direct na de bevrijding van de stad geschreven hebben, de Spaanse hutspot nog in de kiezen. Hij vraagt de Staten vanwege zijn verdiensten tijdens het beleg en de geleden schade op zijn bezit om toevoeging van “de andere twee delen van de hoge heerlijkheid en jurisdictie van Noordwijk en Noordwijkerhout met alle aankleven van dien, of ten minste het baljuwschap van dien”. In zijn brief stelt Van der Does “…hoe dat heer Jan van Noordwijck, ridder, heer, in verleden tijden vrije halsheer geweest is van Noordwijck, Noordwijck op zee ende Langevelt en Noortigerhout. Dan is lange jaeren daarnae herwaerts het baeljuschap van Noortwijck en Noortigerhout daer van gesepareert (niet weetende uijt wat oorsaecke) etc…”. Van der Does suggereert min of meer tussen de haakjes dat de scheiding van het baljuwschap van genoemde dorpen onterecht was. Dit wordt ook duidelijk uit de uitleg die door Staten van Holland wordt genoteerd in haar verslag. De Staten interpreteren zijn brief als een verzoek om de twee resterende derde delen van de hoge heerlijkheid over Noordwijk en Noordwijkerhout toegekend te krijgen.
Maar Jan van Noortich/Noordwijck was in 1502 gestorven als ambachtsheer van Noordwijk. Hij had geen hoge heerlijkheidsrechten over dat dorp en kon volgens de algemene regels dan ook geen “halsheer” zijn geweest zoals Van der Does stelt. Bovendien waren zijn heerlijkheidsrechten als recht leen overgedragen aan het gewest wegens kinderloosheid. Het hoge heerlijkheidsrecht over Noordwijkerhout was zijn familie ook kwijt dus ook halsheerschap over dat dorp. Het recht om een derde deel van de “breucken en boeten” uit het baljuwschap Noordwijk te mogen ontvangen, gevestigd in 1438, wordt in de brief van Van der Does uitgelegd als gelijk staande aan het heerlijkheidsrecht. De vraag is of dat gelijkgesteld mocht worden. De Staten van Holland lijken dat niettemin in hun eerste reactie ook te doen, maar zij konden driekwart eeuw na de dood van Jan van Noortich niet eventjes snel nagaan hoe de afspraken over de Noordwijkse heerlijkheidsrechten precies in elkaar zaten. Daarvoor schoot de bestuurlijke administratie verreweg te kort. Een onderdeel van dit agendapunt van de Staten betreft een eerste beoordeling door stadhouder Willem van Oranje: “…waarop bij zijne excellentie verstaen is, dat men dit de suppliant (Van der Does) niet behoort te weigeren…”. Dit geeft aan dat het verzoek van Van der Does door de hoogste bestuurder welwillend was beoordeeld. De Staten van Holland zien de complexiteit van de zaak in en leggen het neer bij de Rekenkamer voor advies.
Het zal bijna vier jaar duren alvorens er een besluit door de Staten wordt genomen. Daarbij is het goed om hier nog het opvallende gegeven aan te halen dat het de familie Van der Does na 1507 niet meer gelukt is om het baljuwschap in/over Noordwijk en Noordwijkerhout in handen te krijgen. Dat is iets wat Jan van der Does bij het schrijven van zijn brief toch ook geweten moet hebben! Na een gewonnen proces tegen de Rekenkamer over het lage heerlijkheidsrecht waren zij slechts ambachtsheren over het dorp gebleven. Hun hoge heerlijkheidsrecht over Noordwijkerhout was definitief geschrapt. Vanaf 1527 heeft de familie Van der Does tegen betaling van 20 pond jaarlijks wel recht op invulling van het bode- en secretarisambt van het baljuwschap Noordwijk gehad. Dus men kon wel bode of secretaris worden maar baljuw worden was voor drie generaties Van der Does niet weggelegd. Dat is best opmerkelijk te noemen en het roept vragen op over hoe de Rekenkamer de positie van deze familie in de regio zag.
De Staten van Holland gaan niet mee in de teruggave van het hoge heerlijkheidsrecht over Noordwijkerhout dat in 1502 was beëindigd. Ook andere vormen van jurisdictie over dat dorp worden niet toegekend. De beloning van Jan “Dousa” ligt uitsluitend in bevestiging van de hoge jurisdictie via het baljuwschap in Noordwijk als erfelijk leenrecht. En daarmee was het hoge heerlijkheidrecht over dit dorp dan eindelijk in handen van de familie al wordt dit niet letterlijk zo beschreven in de schaarse documenten die we hierover hebben. Er is voor het baljuwschap niet langer pacht aan het gewest verschuldigd. Op het besluit van 3 februari 1578 wordt kort daarna aanvullend gesteld dat de rechten van Van der Does als halsheer worden beperkt tot de plaatsen waar hij heerlijkheidsrecht geniet. Concreet dus alleen in Noordwijk met het Langeveld. Offem viel daar niet onder, dat kleine gebied vormde een eigen hoge heerlijkheid. Maar door dit besluit zijn Hillegom, Lisse en Voorhout niet langer gekoppeld aan het Noordwijkse baljuwschap. Die dorpen vallen vanaf dat jaar onder het baljuwschap Rijnland en het baljuwschap Noordwijkerhout dat Foy van Brouckhoven in dezelfde maand februari 1578 werd opgedragen.
Overigens is opmerkelijk dat de weduwe van Jan van der Does in 1605 aan de Staten van Holland vraagt waaruit de “beloning” van haar man voor zijn verdiensten tijdens de Troubelen nu eigenlijk had bestaan, met name voor de maand waarin Jan gouverneur van de stad Leiden was maar ook voor zijn militaire bijdrage tijdens de belegering van de stad als kapitein over een compagnie soldaten. Blijkbaar had de weduwe hier geen beeld van of werd dit gevraagd in verband met de verdeling van Jans nalatenschap volgens huwelijkse voorwaarden.
8. De rol van Foy van Brouckhoven. Vijfendertig jaar oud maakt Leidenaar Foy van Brouckhoven (1542-1610) een nieuwe stap in een indrukwekkende carrière. Eind februari 1578 wordt hij benoemd tot baljuw van Noordwijkerhout. Dat besluit is slechts zo’n drie weken nadat vastgelegd was dat J(oh)an van der Does alleen over Noordwijk “halsheer” en baljuw mocht zijn. Het toont de ambitie van het gewest om de organisatie rond baljuw- en schoutambten na vijf heftige jaren te herstructureren, maar de teksten van hun benoemingen blinken niet uit in helderheid. De Rekenkamer heeft bepaald dat Foy het baljuwschap zal bedienen van Noordwijkerhout met “alle aancleven ende appendentien van dien”. Dat alles voor een periode van zes jaar. In 1585 wordt Foy benoemd tot baljuw en dijkgraaf van Rijnland, ook het schoutambt Leiden valt hem ten deel en later nog het rentmeesterschap van Rijnland, dat hij overneemt van zijn vader. Die functies zijn niet allemaal te combineren en het stadsbestuur accepteert ook sommige combinaties niet. Dat is reden waarom Foy aangeeft dat hij afstand doet van het baljuwschap van Noordwijkerhout en functioneert Adriaen Duijck de Jonge in Foy’s laatste pachtjaren als zijn vervanger. Die vervanging wordt in een apart document geregeld. Ook nu is weer sprake van een baljuwschap Noordwijkerhout “met aancleven en appendentien”. Het document van 1 maart 1585 blijkt echter een achteraf opgestelde benoeming te zijn. Het zou betrekking hebben op de “zekere tijd van jaeren” waarin Adriaen het ambt al van Foy van Brouckhoven had overgenomen binnen diens termijn. Op dezelfde dag van het opmaken van deze akte wordt Andries van Thienen benoemd als opvolger van Adriaen Duijck de Jonge die geen nieuwe aanstelling wilde.
Opmerkelijk is dat de toevoeging “met aancleven en appendentien” nu niet vermeld wordt voor het baljuwschap voor Andries. Men wilde dus niet dat Andries ook baljuw van Hillegom, Lisse en Voorhout zou zijn. Dat blijkt ook in januari van het jaar erop, 1586, bij de benoeming van Foy van Brouckhoven als baljuw van deze drie dorpen. Toen Van Brouckhoven in 1578 was benoemd tot baljuw van Noordwijkerhout met “aancleven en appendentien” werd met die toevoeging bedoeld dat hij tegelijk baljuw voor de drie genoemde dorpen werd. In feite werden met het besluit om de jurisdictie van Jan van der Does te beperken tot Noordwijk deze drie dorpen die dik 150 jaar onder het baljuwschap Noordwijk vielen aan het baljuwschap over Noordwijkerhout van Van Brouckhoven toegevoegd. Maar met de overdracht van dit baljuwschap van Foy van Brouckhoven naar Adriaen Duijck de Jonge was de laatste volgens de Rekenkamer alleen nog bevoegd als baljuw van Noordwijkerhout en niet meer van de andere drie dorpen, hoewel het achteraf opgestelde document dat wel tegenspreekt want ook daarin is sprake van een baljuwschap met “aancleven van dien”. De Rekenkamer mag op dit punt dus zeker slordigheid of op zijn minst onduidelijkheid verweten worden.
Maar ook Foy van Brouckhoven was nalatig. Hij had na afloop van zijn zesjaars termijn in februari 1584 geen nieuwe aanstelling voor de drie dorpen aangevraagd en aangenomen dat zijn taken door zijn vervanger waren overgenomen. Wel had hij vanaf januari 1585 een benoeming op zak voor het baljuwschap Rijnland waartoe volgens de uitspraken rond Jan van der Does uit 1578 ook de drie dorpen gerekend mochten worden. Ten onrechte veronderstelde Foy daarom ook in de drie dorpen baljuw te kunnen zijn. Dit blijkt in januari 1586 wanneer de onduidelijke benoemingen worden rechtgezet met een aparte aanstelling voor Foy als baljuw van Hillegom, Lisse en Voorhout voor zes jaar en een pachtsom van 25 pond per jaar.
9. Vergeefs verzoek Andries van Thienen baljuwschap vier dorpen. De onduidelijke situatie rond het baljuwschap Hillegom, Lisse en Voorhout in januari 1586 moet Andries van Thienen geïnspireerd hebben om een verzoek aan de Staten van Holland te richten om ook van deze drie dorpen baljuw te mogen worden. De Staten buigen zich op 30 januari 1586 over zijn verzoek maar aangezien kort daarvoor al een overeenkomst is gesloten tussen Foy van Brouckhoven en de Rekenkamer vist Andries achter het net. Wellicht zijn de Staten zich bewust van de onduidelijkheid die door zowel Van Brouckhoven als Rekenkamer was gecreëerd want zij staan welwillend tegenover een aanstelling van Andries in de toekomst, “…daer sulcks de noot en de dienste van den lande sal vereijsschen…”.
10. Benoeming Andries als baljuw voor Hillegom, Lisse en Voorhout, 1588. De welwillendheid van de Staten van Holland was geen loze kreet want als Foy van Brouckhoven zijn overleden vader Jan opvolgt in het zeer belangrijke rentmeesterschap van Rijnland besluit hij afstand te doen van het baljuwschap over Hillegom, Lisse en Voorhout waarvoor hij twee jaar eerder was benoemd. Ook is hij niet langer baljuw en dijkgraaf van Rijnland, hij zou anders een te machtige positie gekregen hebben, hetgeen menige andere bestuurder niet zinde. Hij wordt daarin opgevolgd door Pieter van der Does. Het baljuwschap over de drie dorpen als toegevoegd onderdeel van het baljuwschap Rijnland komt dus vrij en Andries van Thienen wordt op 5 november 1588 zijn opvolger. Hij heeft nu twee baljuwschappen in zijn takenpakket, op papier gescheiden maar in de praktijk zullen die twee elkaar gaan overlappen.
11. Claes de schout gaat in de fout en Andries plukt de vruchten. In augustus 1590 stelt de Rekenkamer vast dat Claes Gangelofszoon Vool, die al vele jaren het schoutambt van Noordwijkerhout invulde in dit ambt is blijven functioneren zonder zijn benoeming tijdig verlengd te hebben. Dat staan de heren van de Rekenkamer niet toe, in hun tekst wekken zij de indruk aardig in de wiek geschoten te zijn en zij benoemen baljuw Andries van Thienen in de plaats van Claes voor drie jaar, ingaande 6 september 1590. Opmerkelijk is dat een half jaar later, april 1591, dezelfde Rekenkamer er geen enkele moeite mee lijkt te hebben om het Noordwijkerhoutse baljuwschap van Andries van Thienen dat verlengd had moeten worden op 5 november 1590 zes maanden achteraf nog even op papier te bevestigen. Dat riekt naar willekeur zou een boer zeggen.
12. In Hillegom en Voorhout komt men in opstand tegen Van Thienen en de welboren mannen in de Hoge Vierschaar steunen het verzet. De aanstelling van Andries van Thienen als baljuw van Hillegom, Lisse en Voorhout werd niet door alle inwoners gewaardeerd en zeker niet toen bleek dat Andries ook schoutambten naar zich toe wilde trekken. Hij was naast baljuw schout geworden in drie dorpen, alleen in Lisse was het schoutambt via erfelijk leenrecht in handen van houtvester Francois Viry en zijn familie. In februari 1591 klaagt Voorhouter Pieter Wouterszoon de baljuw aan bij de Hoge Vierschaar van de vier dorpen omdat Andries van Thienen hem belette het schoutambt in Voorhout voort te zetten dat hij in de twee jaar ervoor ingevuld had. De burgerrechters in de Vierschaar, bestaande uit de welboren mannen van de vier dorpen, bekijken de zaak in oktober van dat jaar en oordelen dat hun baljuw hier ten onrechte Pieter Wouterszoon in zijn rechten had beperkt. In de betrokken dorpen nemen bestuurders de kwestie zelfs zo hoog op dat deze voor het Hof van Holland gebracht wordt. Hoewel de inhoud van het protest in maart 1593 niet echt naar voren komt in het besluit van het Hof is duidelijk dat de zittende en opgestapte “gezworenen” van de dorpen Hillegom, Lisse en Voorhout even flink de oren gewassen wordt. De procureur generaal van het hof krijgt opdracht alle relevante papieren te verzamelen, te bewaren voor toekomstige conflicten en de geplaatste handtekeningen te verifiëren. De gezworenen worden wegens belediging van hun baljuw Van Thienen verplicht excuses aan te bieden. Dit leidt een maand later tot een bijzondere gebeurtenis in de bestuurlijke en juridische geschiedenis van de vier dorpen. De gezworenen van Voorhout en Hillegom leggen een verklaring af waarin zij nederig excuus vragen voor de ondoordachte en beledigende aanpak van hun baljuw. Er is een Hillegoms en Voorhoutse variant van de verklaring met kleine verschillen, beide ondertekend door de gezworenen. De belangrijkste inhoud met vertaling van de moeilijkste passages uit het rechtbankverslag van de Hoge Vierschaar:
“…oude…en nieuwe gezworenen van het dorp Voorhout…verklaren dat zij onbedachtelijk hebben doen concipieren, pressen en vervolgen (in Hillegomse variant: door pressie en op aangeven van sommigen misleid zijn om goed te keuren en te tekenen) het requeste dat gepresenteerd is geweest aan de edele heren Staten van Holland en Kamer van de Rekeningen en Hof van Holland, op en tegen jonkheer Andries van Thienen, baljuw van Noordwijkerhout, Lisse, Hillegom en Voorhout. En bevonden hebben met de waarheid dat het request (aan genoemde instanties) mede gebracht had verscheidene accusaties (beschuldigingen) waar mede de genoemde baljuw ten onrechte was bezwaard. En dat zij niet minder hebben willen of konden doen dan in aanwezigheid van dezelfde baljuw hetzelfde request te herroepen…en dezelfde herroeping hier te vernieuwen voor de welboren mannen (van de Vierschaar) en secretaris en te verklaren dat zij verabuseerd (vergist) zijn geweest en de baljuw met hun goedkeuring (van het request) en handtekeningen hebben beledigd en verzoeken aan de baljuw om zijn “goetlijcke vergeving”…”. Waarop baljuw Van Thienen heeft verklaard dat hij mede door bemiddeling van welwillende goede lieden die voor de veroordeelden zijn opgekomen de kwestie als afgedaan beschouwde en geen verdere actie zou ondernemen.
13. 8 november 1594, samenvoeging vier dorpen onder één baljuwschap. Helemaal afgedaan was de zaak echter niet, het krijgt een staartje. In november 1594 verzoekt Andries van Thienen aan de Staten van Holland om zijn aflopende pachtcontract te verlengen voor beide baljuwschappen en deze samen te voegen zodat de pachtsom verlaagd kan worden en meer in overeenstemming is met verpachtingen van vergelijkbare baljuwschappen. De Rekenkamer houdt in haar positieve besluit rekening met de “naarstige” (gedreven) manier waarop Andries de opstandige dorpsbestuurders zou hebben aangepakt in het proces waarin hij had “getriumpheert”. De keuze van dat laatste woord is veelzeggend. Ook zou zijn overwinning financieel voordeel gehad hebben voor de rentmeesters al wordt niet duidelijk welke precies. Van Thienen krijgt een nieuw contract of commissie voor drie jaar voor een in titel samengevoegd baljuwschap Noordwijkerhout, Hillegom, Lis(se) en Voorhout. Waar hij eerst 33 pond betaalde, 6+27, hoeft hij nu nog maar 24 pond te betalen voor beide baljuwschappen.
De aanvaring met de dorpsbestuurders heeft de Staten en Rekenkamer mogelijk net dat zetje gegeven dat nodig was om de baljuwschappen als een eenheid te gaan behandelen. Maar in feite was de samenvoeging in praktische zin al ingezet vanaf 1588. Dat valt af te leiden uit enkele aanwijzingen. Vanaf december 1590 worden processen bijgehouden in een gezamenlijk “Dingboek” van de Hoge Vierschaar. Die maand blijkt ook dat Gerrit Pieterszoon van Treslong in dienst is als secretaris voor beide baljuwschappen. Hij vraagt de Staten van Holland om naast dit werk ook het notarisambt voor dat dorp te mogen invullen. Normaal kon een notaris alleen via stadsbesturen worden toegelaten. “Geadmitteerd tot stad x…”stond eeuwenlang standaard in notarisakten. De Staten gaan akkoord en maken op deze regel een uitzondering. Het belang van een notaris voor een baljuwschap lag in het opmaken van getuigenverklaringen die gebruikt konden worden tijdens strafprocessen. Deze secretaris en notaris Gerrit van Treslong zou wegens grote schulden gevlucht zijn, nam dienst in het Staatse leger en is gesneuveld in de strijd tegen de Spanjaarden. Hij werd opgevolgd door Jan van Cortenbosch die aan de pest is overleden. Als derde secretaris noteren we Gijsbert van (der) Morsch, ook hij was notaris in Noordwijkerhout en van hem weten we dat hij in het dorp woonde. Gijsbert is in 1624 vertrokken naar Beverwijk, was daar nog enige jaren actief als notaris.
Baljuw Van Thienen maakte gebruik van de gevangenis in het slot Teijlingen. Dat stond nog net op Voorhoutse grond en volgens hem dus binnen zijn baljuwschap. Hij heeft in het begin van zijn loopbaan de gevangenis laten verbouwen of verbeteren. Andries maakte gebruik van de diensten van Isaack Willemszoon Heemskerk als gevangenenbewaarder. Hij is een voorouder uit de grote Bollenstreekfamilie met die achternaam. Isaack had vanaf 1591 een woning naast de voorpoort van het slot Teijlingen en was opzichter of kastelein van het gebouw. Officieel was de functie van “casteleijn” overigens verbonden aan de houtvesterstitel. Hij werd medio 1615 opgevolgd door zijn zoon Jacob. Een enkele keer wordt een Rijnsburgse gevangenis genoemd en uit latere tijden weten we dat ook gebruik gemaakt werd van afsluitbare kamers in herbergen in het baljuwschap. In Noordwijkerhout hadden het Rechthuis en een boerderij achter de Witte Kerk zo’n gevangenenkamer. Het schavot dat gebruikt werd bij uitvoering van lijfstraffen, waaronder executies, werd opgesteld tijdens het baljuwschap van Andries van Thienen op de Galgenberg in het Noordwijkerhoutse deel van het Langeveld. Al in 1591 zou sprake zijn geweest van een eerste executie, al is het Dingboek daar bijzonder onduidelijk over. Treffend is het feit dat voor het bouwen van het schavot uit de vier dorpen timmermannen werden ingeschakeld die met drank overgehaald moesten worden om de executieplek te bouwen. Baljuw Van Thienen heeft het schavot dat hiervoor nodig was nieuw laten bouwen, het werd in delen opgeborgen.
Als baljuw met een lichamelijke handicap, hij liep mank door verwondingen opgelopen in de slag bij Hardenberg, had Andries ondersteuning van enkele medewerkers. Hij spreekt van één tot vier knechten, waaronder al vroeg een zekere Steven Willemszoon, mogelijk een zoon van Willem Stevenszoon, een boer aan de Herenweg in Noordwijkerhout. Andries is regelmatig afwezig en wordt dan vervangen door een substituut baljuw. Naast de kwestie met de Voorhoutse en Hillegomse gezworenen in 1593 zijn ook andere aanvaringen bekend van deze baljuw met dorpsbestuurders. Zo had hij een conflict met het bestuur van Noordwijkerhout over de keuren, maten en gewichten die zij gebruikten. De bestuurders stelden dat zij door de verbondenheid met Noordwijk sedert mensenheugenis de zogenaamde Haagse maten gebruikten terwijl Van Thienen aandrong op het gebruik van Rijnlandse maten, zijn baljuwschap werd immers geacht als Rijnlands gevolg te functioneren, dus de regelgeving uit dat grote baljuwschap te volgen. Maar ook zijn strafeisen tijdens processen stonden soms haaks op hoe de burgerrechters van de Hoge Vierschaar de gepleegde misdaden van een verdachte beoordeelden.
Andries diende als baljuw en schout gedegen verantwoording af te leggen aan de Rekenkamer middels jaarrekeningen maar administratie blijkt niet zijn sterkste punt. Door het onverwachte vertrek of overlijden van zijn eerste twee secretarissen is een groot deel van zijn administratie blijkbaar verloren geraakt waardoor de eerste officiële rekening van Andries niet meer is dan een reconstructie van gemaakte kosten vanaf 1585 tot circa 1612. Die rekening begint pas in 1591, over de eerste zes jaren van zijn Noordwijkerhoutse baljuwschap vindt dus helemaal geen financiële verantwoording plaats. Het overzicht is ook verre van volledig want de baljuw blijkt noodgedwongen aan de hand van de processen die beschreven staan in de Dingboeken geprobeerd te hebben te achterhalen welke kosten door hem gemaakt waren tussen 1590 en 1612. Die kosten of uitgaven zouden eigenlijk door de Rekenkamer geheel of gedeeltelijk overgenomen moeten worden. Op de inkomsten ontbreekt elk zicht, Andries noemt slechts één post van een paar gulden. Maar Van Thienen komt er mee weg, de 1.128 pond of gulden aan kosten is door de Rekenkamer vergoed gezien een besluit van de Staten van Holland van mei 1611. Het besluit spreekt over kwijtschelding van de lasten die bij liquidatie van de financiën van zijn baljuwschap over zouden blijven. Het blijft voor ons dus nog wat vaag maar duidelijk is dat Andries van Thienen veel krediet had opgebouwd bij de Staten, met name door zijn militaire verdiensten en de verwondingen en mankheid opgelopen tijdens de veldslag bij Hardenberg. Zijn benoeming tot Meesterknaap van de Houtvesterij getuigt ook van het respect dat men voor zijn persoon had, maar ook voor zijn kwaliteiten bij de reorganisatie van het baljuwschap. Dit alles was voor de Staten ook aanleiding om het verzoek van Andries van mei 1611 tot het geheel schrappen van zijn jaarlijkse pacht in te willigen, zo lang als hij baljuw zou zijn. Waarbij in dat besluit nog eens opvalt dat er sprake is van zijn pacht over de “baljuwschappen Noordwijkerhout, mitsgaders Hillegom, Lisse en Voorhout”. Het lijkt er dus op dat men dat jaar spreekt over aparte baljuwschappen voor de vier dorpen.
Meer over Andries van Thienen? Zie het verhaal De strenge strafeisen van baljuw Andries van Thienen (1560-1635) – Noortigerhout
Achtergrond: speelde geografie een rol?
Bij de definitieve splitsing tussen de baljuwschappen over Noordwijk en Noordwijkerhout speelde mogelijk ook geografische omstandigheden een rol op de achtergrond. In tegenstelling tot Noordwijk bestonden Hillegom, Lisse en Voorhout, maar zeker Noordwijkerhout voor een groot deel uit grafelijk duingebied. De uitgestrekte binnenduinen waren eigendom van de landsheer of gewestelijk bestuur. Hoewel deze dorpen lang tot het baljuwschap Noordwijk werden gerekend hadden schout en baljuw beperkte bevoegdheden in het duingebied, net als de dorpsbesturen. Het onderhoud van de duinen en het gebruik daarvan voor de wild- en konijnenjacht viel onder het gezag van het gewest en met name onder dat van de Houtvesterij Holland. Die had haar eigen rechtscollege en zetelde op het oude jachtslot Teijlingen. De toestand van het binnenduin en de Haarlemmerhout was dermate zorgwekkend, dat vanaf 1478 de status en bevoegdheden van de Houtvester flink aangescherpt werden net als de toewijzing van slot Teijlingen als vestigingsplaats. Vanaf 1565 zijn er dikke boeken waarin de processen van de houtvesters tegen met name de stroperij staan opgetekend. Het ligt voor de hand dat de bevoegdheden van de Houtvester van Holland de macht van de baljuw in het gebied kan hebben overschaduwd. Zodra er sprake was van lichamelijk geweld zou je verwachten dat de baljuw ingeschakeld werd, maar er zijn voorbeelden van messentrekkers en vechtersbazen in het binnenduin die voor de Houtvester verantwoording moeten afleggen en niet bij de baljuw met zijn burgerrechters. Er was dus een grijs gebied en de verhouding tussen de twee uitvoerders van juridisch gezag over hetzelfde gebied kan een een rol gespeeld kunnen hebben bij de reorganisatie van de baljuwschappen die vanaf 1572 plaatsvindt. Het samenvoegen van de vier binnenduindorpen onder één baljuw lijkt dan een logische keuze, het beperkt conflicten. Helaas geven de archieven van de Rekenkamer ons weinig informatie over het beleid dat men voerde op organisatorisch vlak.
Ook het heerlijkheidsrecht over Noordwijkerhout dat aan de Graaffelijkheid verviel in respectievelijk 1502 (hoge recht) en 1557 (lage recht) maakte dat de heren van de Rekenkamer wat het baljuwschap over de twee dorpen betreft de handen tot 1578 geheel vrij hadden. De Van der Does familie had vanaf 1502 alleen het lage heerlijkheidsrecht over Noordwijk en daarmee formeel geen invloed op benoemingen van een baljuw. En men hoefde geen rekening te houden met wensen of eisen van eigenaren van lage heerlijkheidsrechten over Noordwijkerhout vanaf 1557, schouten worden vanaf dat jaar dan ook door de Rekenkamer aangesteld. Het valt op dat het baljuwschap van de twee dorpen op papier gescheiden was en apart werd geregistreerd maar vaak wel door dezelfde persoon werd uitgeoefend. Dat lijkt een praktische keuze van de Rekenkamer die zij in alle vrijheid kon maken.
Meest opvallend in dit onderzoek blijft de afwachtende houding die de Staten van Holland aannemen in 1574 bij het verzoek van Jan van der Does om heer van Noordwijkerhout en Noordwijk te mogen worden, of in ieder geval het baljuwschap over beide plaatsen toegekend te krijgen. De inwilliging van zijn wensen wegens grote verdiensten, eisen is een te straffe term, wordt beperkt tot de jurisdictie annex het baljuwschap met het halsheerschap over het dorp Noordwijk. Dat lijkt een wat karige beloning in verhouding tot de grote daden die sommige historici aan deze man toeschrijven. Ook de benoeming als bewaarder van de charters en leenregisters van het gewest Holland in 1593 mag je toch geen hoofdprijs noemen. Een eervol baantje, meer niet.
Zoals eerder gesteld kunnen we de verdeling van baljuwschappen pragmatisch bekijken. Niet als vastomlijnde regio’s, maar als gebieden waarbinnen schouten en baljuws werden aangesteld door een Rekenkamer die moest laveren tussen wensen en eisen van besturen enerzijds en verworven rechten of privileges van personen of families anderzijds. Met op de achtergrond het belang van inkomsten voor het gewest. Wat Noordwijk en Noordwijkerhout betreft kan je hier de de parallel trekken met het fenomeen van het gezamenlijke ambacht dat de twee dorpen tot diep in de 19e eeuw in stand hebben gehouden en dat waarschijnlijk dateert uit de periode voor de splitsing in de dertiende eeuw. Het ambacht hield zich bezig met infrastructurele werken zoals het onderhoud van wegen en sloten. Het werd gezamenlijk bestuurd maar ieder dorp had eigen verantwoordelijkheden en voerde het werk op eigen naam en rekening uit. Waar de ambachtsbewaarders de infrastructuur regelden gebeurde dat vergelijkbaar in de gecombineerde baljuwschappen op het gebied van de rechtshandhaving. De twee dorpen waren al geruime tijd gescheiden maar toch was tot diep in de veertiende eeuw in documenten sprake van “het noortich van heer x” en “het noortich van heer y”. En omdat die heren uit dezelfde families kwamen bleven de dorpen lang als een twee-éénheid beschouwd. Dat is een theorie om de schaarse uitkomsten van het benoemingenbeleid te kunnen duiden, niet meer dan dat. Maar het zou mede verklaren waarom Noordwijkerhout op papier een eigen baljuw hield, terwijl Hillegom, Lisse en Voorhout van 1425 tot 1578 tot het baljuwschap Noordwijk werden gerekend.
Tot slot: what’s in a name?
Noordwijkerhout wordt in de naam van het baljuwschap van de vier dorpen als eerste genoemd en dat maakt dat sommige inwoners hun dorp als hoofdvestiging beschouwen, iets dat in de regio nogal eens tot schampere opmerkingen leidt bij kenners. Je kunt discussiëren over de term die hier gebruikt wordt maar feit blijft dat de andere drie dorpen nooit een eigen baljuwschap hebben gekend tot 1586. De Rekenkamer gebruikte pragmatisch de naam van het baljuwschap Noordwijkerhout van Andries van Thienen om die uit te breiden met de andere drie dorpen bij de samenvoeging in 1594. Dat die drie op alfabetische volgorde staan zou ook nog wel eens toeval kunnen zijn. Dat bij de uitbouw van het gezamenlijk baljuwschap in de periode van Van Thienen het dorp Noordwijkerhout min of meer als uitvalsbasis heeft gediend blijkt uit kleine feiten zoals het notarisambt van secretaris Gerrit van Treslong van dit dorp, dat ook de woonplaats van zijn opvolger Gijsbert van der Morsch was. Ook de locatie voor lijfstraffen of executies op de Galgenberg in het Langeveld is zo’n feitje. En van enkele procesdagen uit die periode wordt Noordwijkerhout genoemd in de schaarse vermeldingen van een plek waar men samenkwam. Maar al met al heeft die periode niet lang geduurd en lijken de activiteiten van baljuws in de 200 jaar erna gelijkmatig verdeeld te zijn over de aangesloten dorpen.
Voor de verificatie van de familierelaties van enkele personen uit dit verhaal is dankbaar gebruik gemaakt van het genealogische standaardwerk “Rechtsprekers en schuinsmarcheerders”over de families Van Noordwijk en Van de Boekhorst, geschreven door Frans Angevaare.
Jan Duivenvoorden, oktober 2024