Hij had Toon ooit een keer gesproken. Natuurlijk op het strand, waar hij zo vaak werd aangesproken door mensen die nog nooit een schelpenvisser hadden gezien. Onze vader in de eenvoud van zijn beroep. En Toon, de man die de eenvoud tot zijn kunstje, zijn handelsmerk had gemaakt. Toon Hermans, de clown met de zachte G woonde die tijd in het mondain geachte Zandvoort en liep veel op strand. Misschien deed hij daar wel de inspiratie op voor zijn Snieklaasconference, waarin hij op onnavolgbare wijze het decemberfeest uit zijn jeugd tot leven bracht. Toon op z’n best, geen woord teveel, het gezicht op zuinig. Beelden van karige cadeaus. Gespeelde teleurstelling en verontwaardiging over de ontdekking dat Snieklaas slechts een spelletje van volwassenen bleek te zijn. Met als symbool van de armoedige viering de mantel van Sinterklaas die bestond uit het tafelkleed uit de voorkamer, met de afdruk van de asbak op de rug van Snieklaas. “En ik kende dat kleed…….”
Karig waren onze Sinterklaascadeaus nooit. Ondanks de beperkte middelen en het grote gezin wisten onze ouders het altijd klaar te spelen om op 6 december een volle tafel te voorschijn te toveren. Zeven stapeltjes, voor ieder keurig even veel, stonden klaar als we met trillende beentjes de steile trap van ons huis afdaalden. De avond ervoor hadden we getreuzeld met aankleden en paste het zelfs in onze vertragingstactieken om voor de verandering eens niet naar boven te vluchten voor het innemen van de walgelijk smakende levertraan. Stiekem luisteren achter de gesloten trapdeur naar wat er in de kamer gebeurde hielp ook al niet, de truc was bekend. Cadeaus in de vorm van boeken, stiften en blokkendozen, sokken en handschoenen. Vaak kregen we hetzelfde, heel praktisch van onze ouders want het voorkomt dat er onderscheid wordt gevoeld en het maakt het inkopen ook gemakkelijker. Praktische cadeaus dus en geen cultureel correcte Jip en Jannekes of Pippi Langkous. Wij lazen Arendsoog en zagen in hem alleen een stoere cowboy, met Witte Veder als zijn trouwe en slimme vriend, die op mysterieuze wijze tussen twee grassprietjes door kon sluipen zonder deze te bewegen. Voor ons waren zij niet de symbolen van de verfoeide rolverdeling tussen superieure blanke en onderdanige roodhuid. Onze rode wangen waren van het leesplezier en niet van de schaamte die wij volgens de opvoedgoeroes hadden moeten krijgen bij het lezen van zoveel discriminatie. We zijn groot geworden en moreel gezond. Dankzij Arendsoog en Witte Veder, de blokkendoos en kleurstiften, maar vooral dankzij de liefde waarmee dit alles gegeven werd.
Bij ons opereerden Zwarte Piet en Sint nog gewoon via de schoorsteen. Piet altijd zwart als roet en Sint in vlekvrij wit en vlammend rood, met op zijn hoofd een mijter, een hoofddeksel dat imponeerde maar ons ook buitengewoon onhandig leek in de decemberwinden op het dak. Hoezo Piet een gediscrimineerde Moor? Wisten wij veel wie of wat een Moor was. Het zwart van Piet was voor ons kinderen niet de huidskleur van deze acrobaat, maar het logisch gevolg van zijn beroepsmatige activiteiten in de schoorsteen. Een goedlachs maar ook wel eens nukkig slangenmens in loondienst bij de bisschop van Mira. Kinderen denken niet in zwart en wit, zij hebben nog fantasie.
Voor ons pakjes dus en geen surprises en gedichtjes, bevlekt door het zweet waarmee deze meestal tot stand komen, op papier gevangen rijmwanhoop. De cadeaus kwamen tot ons via de schoen, die uitdagend met winterpeen beladen voor de kolenkachel was geplaatst. Hoe Sint het daarbij klaarspeelde om de cadeaus door onze kachel te loodsen zonder zijn bisschoppelijke billen te branden aan de nagloeiende kolen hoort voor altijd tot de geheimen uit onze jeugd en moet ook een geheim blijven. Ook een paard op dak is niet vreemd als je bedenkt, dat dit edel dier bij het uitglijden twee benen aan weerszijden van het dak kan plaatsen om een val te voorkomen. Logisch toch? Het vijf december mysterie was voor het kind uit mijn jeugd een douche van warmte en liefde.
En ook al heeft een mens dan maar twee benen, je hebt daarvoor wel twee schoenen nodig en dat is handig, want bij oom Jaap mochten we ook altijd een schoen zetten. Hij was peetoom van zus Margreet. Zij bofte er maar mee, want hij was gek op haar en overdreef zijn verwennerijen. Je kon het treffen of niet want niet al onze peetouders – meestal van vaders kant – namen hun ongeschreven plichten serieus. Zo was er eens een peettante die zich hardop afvroeg of zij voor deze eervolle benoeming eigenlijk wel haar toestemming gegeven had. Een ander had geen luis om haar kont te krabben en een derde stond bij het uitgeven van centjes onder curatele van manlief. Kortom, er was dus per gezinslid nogal verschil in de cadeaustroom vanaf peetoompies en tantes. Maar oom Jaap maakte veel goed, want ook al zijn er verhalen over minder fraaie karaktereigenschappen, voor ons kinderen was hij altijd bijzonder gul. En hij maakte geen onderscheid, een te prijzen houding.
Als Sint eenmaal in het land was steeg de spanning, maar gelukkig wist je wat er ging komen. Sint en Piet hechtten immers aan traditie, hun programma was net zo voorspelbaar als dat van de kermisfeesten van de Oranjevereniging. Eerst een paar keer de schoen zetten, zodat deze volgestort kon worden met speculaaspop of chocolade met vulling, beiden uitstekende middelen om de snelgroeiende gaatjes in ons kindergebit te vullen. Vervolgens werd Piet verwacht voor de pepernootronde. Waarom de pepernoten altijd met het nodige lawaai en geweld bezorgd moesten worden is ons nooit helemaal duidelijk geworden. Piet schoot wellicht een beetje door in zijn rol, het is misschien ook niet leuk om voor kindervriend te mogen spelen, als je nooit jezelf bekend mag maken. Bij gebrek aan voordeur kwam Piet achterom. De pepernoten werden gestrooid in de gang. Hier was weinig licht en komend vanuit de warme kamer voelde de granieten vloer nog eens extra koud aan. Het vormde een soort natuurlijke grens met aan het eind de deur, waar vroeg of laat Piet zijn zwarte handschoen door zou steken, geladen met snoep, voor een voltreffer richting van angst en spanning sidderende kinderen. Hoe ouder je werd, hoe meer je het aandurfde om dichter bij die deur te komen.
Dat jaar wachtten we in spanning op die dingen, waarvan we dus al wisten hoe ze plaats zouden vinden. Niks zo leuk als voorspelbare gebeurtenissen. Heftig geroffel op het zijraam. Even niets. Weer geroffel, het raam begaf het nog net niet. Voorzichtig openden we de gangdeur, de kou kwam ons tegemoet. We kropen een klein eindje de gang in. Nog een klein stukje, waaghalzen die we waren. Een roffel op de achterdeur, die op een kier openging. Daar verscheen de handschoen. Handschoen? Niks handschoen. Daar verscheen een sok, een zwarte sok. En die sok, die kenden we. Zulke sokken breidde oma Van den Berg altijd! En in die sok een gat. En achter dat gat iets wits. Niks Zwarte Piet, maar Sok Piet. Sok Pa.
Had Toon Hermans zijn tafelkleed met asbak, wij hadden een zwarte sok met gat. De pepernoten smaakten er niet minder om.