Als het om het voormalige klooster Leeuwenhorst aan de Leeweg gaat is er heel wat afgeschreven over de tuinen van raadpensionaris Gaspar Fagel die naast het Heerenhuis lagen. Er wordt zelfs gesproken van Leeuwenhorst als “een buitenplaats van wereldformaat”. Een niet al te bescheiden kwalificatie. Misschien terecht omdat het indrukwekkende tuinen geweest zullen zijn, tot over de landsgrenzen bekend. Maar minder terecht omdat het terrein als agrarisch complex een langere en bredere geschiedenis kent dan de zeer korte periode waarin de tuinen en haar eigenaar floreerden. De vele pachters van de abdijboerderijen blijven onderbelicht omdat historici nu eenmaal liever over een bekende Hollander zoals Fagel schrijven. Maar ook omdat de archieven over dat soort figuren toegankelijker en dikker zijn en het doorgronden ervan minder moeite kost dan de vele uiteenlopende bronnen die nageplozen moeten worden om een verhaal over “echte’ Noordwijkerhouters bij elkaar te schrapen. Het maakt dat figuren als Gaspar Fagel voor de dorpsgeschiedenis belangrijker worden gemaakt dan zij in werkelijkheid waren. De raadpensionaris komt genuanceerd aan bod in dit verhaal en afgezet tegen de rol van de edelen van de Ridderschap Holland, eigenaar van het Heerenhuis op Leeuwenhorst en pachtheren voor talloze boeren uit de Bollenstreek.
1574 De ontwikkeling tot agrarisch complex.
Al snel na het afbranden van de hoofdgebouwen van het klooster Leeuwenhorst in oktober 1573 wordt door de beheerders besloten het terrein om te vormen tot een agrarisch complex. Een besluit van toezichthouder of superintendent Jacob van der Does, rentmeester Adriaen Mourijnszoon en advocaat Geryt Meliszoon. Zij beseffen dat er geen toekomst meer is voor de kloosterorde als direct gevolg van het uitroepen van het gereformeerde geloof als staatskerk. Bovendien dreigt het gehele kloosterbezit ook nog eens geconfisqueerd te worden door de Staten van Holland en dat al jaren voordat dit bestuursorgaan formeel afstand had genomen van de katholieke Spaanse koning. De families van de edelen van de Ridderschap Holland protesteren heftig tegen deze onteigening, men had tenslotte in de voorgaande eeuwen het kloosterbezit opgebouwd door talrijke schenkingen. De discussie zal nog zo’n tien jaar aanhouden alvorens de eigendomsrechten van de Ridderschap van zowel Leeuwenhorst als het nog grotere klooster Rijnsburg worden erkend. De kloosterboerderij “Het Oude Bouwhuis” en de “Rentmeesterskamer” waren overigens bij de brand gespaard gebleven en werden al ruim voor de verwoesting verpacht.
Tussen 1574 en 1577 worden twee nieuwe boerderijen gebouwd op het terrein, de Halle en het Grote Bouwhuis. Voor de Halle zie elders op deze website. Eerste pachtster van het Grote Bouwhuis is de weduwe van Jan Willemszoon Verplas (=Van der Plas). Mogelijk leefde haar man nog in de jaren waarin er gebouwd werd en was de pacht hem al toegezegd, want dat zou verklaren waarom de weduwe toch haar intrek in de nieuwe woning mag nemen met haar drie jonge dochters en zoon. Of misschien werd zoon Willem net oud genoeg geacht om haar voldoende bij te kunnen staan in het boerenbedrijf. Helaas kennen we geen naam van de weduwe maar zij heeft twee dochters met de naam Marijtje en de regels rond vernoeming van kinderen leren dan dat zij zelf mogelijk ook zo heette. Jonge Marijtje, Oude Marijtje en Immetje zijn de namen van haar drie dochters, die we later in testamenten van hun broer Willem tegenkomen. Hij trouwt tussen 1585 en 1595 met Neeltje Pietersdochter (Oostdam). Neeltje maakte als ongehuwde met haar twee broers Coenraet en Pieter nog haar eerste testament op. Vanaf 1590 staat de pacht van het Grote Bouwhuis op naam van Willem vermeld in de boeken van Adriaen Mourijnszoon, de rentmeester van Leeuwenhorst.
Willem en Neeltje krijgen geen kinderen maar zullen wel een respectabele leeftijd bereiken, Willem werd zelfs een dikke tachtiger, want hij verkoopt nog in 1649 zijn woning in Noordwijk. Samen met de broers van Neeltje waren al voor de eeuwwisseling enkele percelen weiland aan de Voorhoutse kant van de Swet (grenssloot) aangekocht. Dat weiland is dus eigen bezit naast de circa 12 hectare aan gepachte percelen, die allemaal op of nabij het kloosterterrein aan de Leeweg lagen. Gedurende hun lange huwelijk maakt het echtpaar meerdere testamenten op, want al waren zij dan slechts pachters van het Grote Bouwhuis, zij leidden wel een succesvol boerenbestaan, waardoor er aan het eind van hun leven voor neven en nichten nog een leuke nalatenschap was weggelegd. In 1634 leven beiden nog en wordt een hernieuwd testament opgemaakt in Noordwijk, een teken dat zij mogelijk niet meer “op Ter Lee” wonen. Neeltje is voor 1645 overleden, het jaar waarin weduwnaar Willem een laatste testament opmaakt. Het bijzondere van dit document is dat de notaris de door Willem geschreven wilsverklaring aan de akte heeft toegevoegd en zo’n vondst is zeldzaam. Hieruit wordt duidelijk dat Willem het schrijven machtig was en in de taal van zijn tijd zijn laatste wil heeft vastgelegd, reden dat wij de lange brief twee keer moeten lezen om alles te begrijpen.
Willem Janszoon van der Plas heeft de pacht van het Grote Bouwhuis vanaf circa 1630 afgebouwd, maar heeft er samen met Neeltje of als haar weduwnaar mogelijk nog enkele jaren gebruik van gemaakt, waarbij de rentmeester de huur als “pro memorie” noteert in die periode. Willem betaalde dus geen huur meer. Mogelijk werd de woning door Willem ingezet om de nabij gelegen percelen eigen weiland bij te kunnen houden. Dat eigen weiland heeft hij tot aan zijn dood behouden. Maar de systematiek binnen de administratie van de rentmeesters kennend is het ook niet uitgesloten dat Willem Janszoon van der Plas alleen nog als pachter van het Grote Bouwhuis genoemd is om de post niet te vergeten in volgende jaarrekeningen of om de geschiedenis van de verpachting te kunnen terugzoeken. Willem wordt zelfs in 1645 nog als pro memorie pachter genoteerd. Maar hoe dan ook staat vast dat Neeltje en Willem en eerder zijn moeder de enige boerenfamilie vormen die op het Grote Bouwhuis hebben gewoond.
Van boerenhofstede naar Heerenhuis
Wanneer nu precies door de Ridderschap is besloten om van het huis een verblijf- en vergaderplaats voor hun organisatie te maken, is niet helemaal duidelijk. Waarschijnlijk speelde op de achtergrond nog een andere ontwikkeling een rol want vanaf circa 1621 wordt “de heer van Duivenvoorde” pachter van het Oude Bouwhuis en tien jaar later ook van het Grote Bouwhuis. En dat met al de landerijen die daar oorspronkelijk bij hoorden, we praten dan over zo’n vijftig hectare. Nergens wordt de naam verder gedetailleerd maar het gaat hier mogelijk om Johan van Wassenaar, heer van Duivenvoorde, Voorschoten en Sterrenburg en luitenant-houtvester van Holland. Uit de rechtbankverslagen van het baljuwschap Noordwijkerhout blijkt dat zich een opmerkelijk incident heeft voorgedaan voorafgaande aan de overschrijving van de pacht op naam van Johan van Wassenaar. In herberg de Ashoop wordt in maart 1621 openbare veiling gehouden van de vrijgekomen landerijen en boerderijen van de Ridderschap. Veilingmeester is dezelfde Johan van Wassenaar namens de Ridderschap. De veiling wordt verstoord door Mathijs Louriszoon (Sonnevelt) wiens familie tijdenlang pachter was geweest van het Oude Bouwhuis maar blijkbaar was hun huurcontract opgezegd. Mathijs bedreigt alle aanwezigen en gebiedt hen niet te bieden op de pacht van het Oude Bouwhuis. Hij wordt opgepakt en gevangen gezet op het slot Teijlingen, overigens de plaats waar houtvester Johan van Wassenaar zetel hield. De behandeling van zijn zaak voor het gerecht van welboren mannen is helaas niet volledig gedocumenteerd maar het is goed mogelijk dat er door de dreigementen van Mathijs geen bieders zijn geweest die dag in maart 1621 en Van Wassenaar mede om die reden het Oude Bouwhuis zelf maar heeft gepacht.
Op zijn naam staat tot circa 1645 een groot deel van het terrein met de twee genoemde woningen of boerderijen maar het is onwaarschijnlijk gezien zijn status dat hij daar zelf heeft gewoond. Misschien zag hij het als een investering of wilde hij als lid van de Ridderschap gebruik maken van het terrein voor de jacht of als leverancier van agrarische producten. Ook plannen voor de ontwikkeling van de gepachte percelen tot een buitenplaats zijn niet denkbeeldig. Niettemin blijft dat speculatie en het ligt meer voor de hand dat het Oude Bouwhuis in die periode is bewoond door een onderhuurder. Pieter van der Fits neemt de pacht na 1645 over van de erfgenamen van Johan van Wassenaar-Duivenvoorde.
Reparaties en verbouwingen
Na 1640 wordt in de rentmeestersrekeningen niet meer gesproken over het Grote Bouwhuis maar over het “Heerenhuis”. Het is duidelijk dat de woning een andere bestemming heeft gekregen en de aanzet daartoe is enkele jaren eerder gegeven. Jaarlijks wordt door de rentmeesters keurig bijgehouden welke kosten er zijn gemaakt voor onderhoud. Helaas zijn niet alle jaarrekeningen beschikbaar. Bovendien worden reparaties en verbouwingen meestal als algemene post vermeld. Dat maakt het lastiger om betalingen specifiek aan het Heerenhuis te verbinden of los te koppelen van reparatiekosten voor boerengebouwen. In de tabel zijn zoveel mogelijk de kosten die verbonden waren aan de gebouwen op het kloosterterrein aan de Leeweg bij elkaar gezet. De periode loopt tot en met het vertrek van de familie Fagel in 1690. De bedragen zijn in ponden of guldens.
Een analyse van de kosten voor reparaties of onderhoud in de 40 jaar uit de tabel leert dat de Ridderschap net zoveel aandacht besteedde aan het onderhoud van haar Heerenhuis als aan de boerderijen van de pachters. De Ridderschap was rijk aan grond, maar niet zozeer aan gebouwen. Dat waren er niet meer dan een tiental, waarvan een paar in het Westland. Jaarlijks zijn er rekeningen van timmerlieden en metselaars of van de smid voor hun werkzaamheden en levering van materialen. Er wordt betaald voor loon en riet en hooi van de rietdekker en voor ruiten van de glazenier. Uit de regelmatige aankoop van fruitbomen en elst wordt duidelijk dat ruime aandacht werd besteed aan het onderhoud en inrichting van de tuinen. De ambachtslieden uit deze periode betreffen vrijwel altijd inwoners van Noordwijk. Vooral timmerman Gerrit Janszoon Sonnevelt en metselaar Dirk Janszoon Treurniet hebben een hele goede klant aan de rentmeester van Leeuwenhorst. Gijsbert van Slingeland en zijn gelijknamige zoon waren tuinman in deze periode en Oude Gijsbert was ook “casteleijn” van het huis. Zij hebben na 1655 flinke partijen fruitbomen en els(t) aangekocht en geplant. Ook fungeerden zij als bode van de rentmeester, incasseerden de belastingen in Noordwijkerhout en waren enige tijd schout in het dorp.
De omschrijving van onderhoudskosten is beknopt. Toch kunnen we een beeld samenstellen wat de omvorming van boerderij naar verblijfplaats of herenhuis betreft. Hieronder de belangrijkste posten die direct aan het Heerenhuis zijn te koppelen.
1644 | Nieuwe haardstee en schoorsteen; verzetten van de gootsteen, betegelen haardstee met groene en rode tegels; het leggen van een nieuwe tegelvloer in het washuis; buitenwerk o.a. herstel houten heiningen van de boomgaard en tuin; vervanging deel rieten dak; vorstpannen, kalk, een haardijzer voor de nieuwe keuken, ijzer- en spijkerwerk. |
1646 | Loodgieterswerk met o.a. reparatie van de loden pomp. |
1646 | Aankoop vier Spaanse ledikanten; dekens in verschillende kleuren, twee bedkleden van “monnikensaeij”; borduren van 16 wapentekens op de dekens en bedkleden; 4 fluwelen lakens en vier slaaplakens; linnendoek. Dit alles aangekocht door jonkvrouw Van Raephorst. |
1653 | Timmer- en metselwerk i.v.m. het verlengen van de paardenstal met circa 2,5 meter, met de nodige materialen. Later blijkt dat dit project is veranderd in het ombouwen van de paardenstal tot een tuinmanswoning, stond op enige afstand van het Heerenhuis. |
1656 | Aankoop vurenhouten kastje, vier bedden, vier hoofdpeluwen, acht oorkussens acht dekens, vier bedkleden, drie paar slaaplaken en vier paar fluwelen lakens. |
1659 | Nieuwe paardenstal aan het Heerenhuis als vervanger van de paardenstal waarvan een woonhuis voor bode en werkman is gemaakt. O.a. aangekocht: stenen, pannen, stricken, witte, gele en groene tegels, kalk, trans en overige materialen. Rooien bomen en in cultuur brengen van gronden bij het Heerenhuis; schoonmaak van de vijver, inkoop fruitbomen. |
1659 | Landmeter Dou: opnieuw meten van percelen; kopieren/ bijwerken van het kaartboek van 1625. Kosten 417 pond. Het boek is bewaard gebleven in het Nationaal Archief. |
1660 | Timmerwerk aan het Heerenhuis, houten bruggen, houten hek ipv een stenen muur op het voorplein. |
1661 | Overname van gouden leren en andersoortige meubelen voor maar liefst 543 pond Mogelijk achtergelaten door rentmeester Jacob van Wassenaer. |
1669 | Inspectie lekkage door leidekker Adriaen Reverhorst uit Den Haag + maken bestek Inspectie heerenhuiszolder op lekkage Dirck Adriaensz de Holst uit Rijnsburg |
1676 | Graven van een put in de Swetweg + maken van een brug (Fagelbrug); voor 500 pond |
1680 | Reparaties aan het dak; de Ridderschap vergoedt Gaspar Fagel voor een bedrag van 496 pond voor reparaties aan het rieten dak door Floris Pieterszoon Decker en 2700 pond voor het vervangen van de kap op het Heerenhuis door Cornelis Woestijne. Tevens wordt korting verleend aan boer Pieter Pieterszoon van der Fits voor het inleveren van een deel van zijn gepachte perceel tbv de uitbreiding van Fagels tuin |
Reeds begin veertiger jaren werd dus al aan de inrichting van het Heerenhuis gewerkt. Details zoals de aankoop van Spaanse ledikanten of het borduren van de dekens met de wapens van de families van de Ridderschap maken duidelijk dat de woning naar de eisen van de tijd en status van de edelen werd ingericht. De overname van “gouden leren” meubelen voor honderden ponden, achtergelaten door één van de rentmeesters bevestigt dat de heren een luxueus verblijf kenden. Uit enkele jaarrekeningen blijkt dat enkele vergaderingen van de Ridderschap, die meestal in Den Haag werden gehouden op Leeuwenhorst werden belegd. Dat vereiste een passende vergaderomgeving! Dat zal ook het geval zijn geweest als er goedkeuring moest worden gegeven aan jaarrekeningen. Soms werden meerdere jaren tegelijk bekeken en goedgekeurd. De financiering van de Ridderschap met de opbrengsten uit de goederen van de voormalige kloosters Rijnsburg en Leeuwenhorst is soms lastig te volgen. Vooral omdat men de neiging had om in een jaarrekening kosten te vermelden die soms jaren later pas gemaakt werden. Zij werden dan niet in het jaar zelf in het boek van de rentmeester opgenomen, maar bij eerdere jaren tussengevoegd. Voor een beter begrip van de keuzes die de edele heren bij het beheer van hun kloostergoederen maakten daarom eerst een duik in de financiële administratie van de rentmeesters van de Ridderschap.
Jaarrekening en kasboek van de rentmeester
De ontwikkeling van de Grote Huis van boerenhofstede naar buitenplaats kan niet los worden gezien van de hoge welvaart van de Ridderschap tussen pakweg 1635 en 1675. Hoewel we een deel missen bieden de jaarrekeningen van de rentmeesters al vanaf 1570 inzicht in de financiële stabiliteit van het kloosterbezit. De wijze van administreren heeft nog het meeste weg van een kasboek waarin alle inkomsten en uitgaven werden genoteerd en het resterend saldo werd overgeboekt naar het volgende jaar. Investeringen in de aankoop van onroerend goed of obligaties werden soms in één keer verantwoord en niet zoals in onze tijd afgeschreven over langere perioden. Dergelijke investeringen lijken op papier dan ook te leiden tot schuldposities die soms lang aanhouden en met jaren van overschotten weggewerkt moeten worden. Deze wijze van administreren leidt gemakkelijk tot een negatieve interpretatie van de financiële positie, terwijl in feite het beheer van het bezit van de Ridderschap lange tijd stabiel en kerngezond was.
De inkomsten van het klooster bestonden voornamelijk uit de verhuur van landerijen en wat boerderijen. Daarnaast verdiende men op bescheiden schaal geld door leningen te verstrekken naast inkomsten uit oude rechten. De totale inkomsten zijn over langere perioden stabiel, men werkte immers met verhuurcontracten van vijf, zeven of tien jaar en de huurtarieven vertonen tot circa 1675 geen grote schommelingen. Tegenover de vaste inkomstenbronnen vormen de uitgaven voor onderhoud van gebouwen en landerijen, dorpslasten en agrarische belastingen slechts een bescheiden post in de jaarrekening. Ook het inschakelen van personeel voor het dagelijks bestuur blijft beperkt. Met geld lenen, vaak bij adellijke personen had men weinig moeite. In feite gaat het overgrote deel van de uitgaven in het midden van de 17e eeuw naar betaling van de Ridderschap voor het werk dat deze verrichtte als beheerders van het bezit maar ook als vertegenwoordigers van het platteland in de Staten van Holland. Daar had de Ridderschap één zetel en eerste stem. Zodoende werd door vanuit de voormalige kloosters Rijnsburg en Leeuwenhorst fors meebetaald aan de politieke en militaire rol die de Ridderschap Holland had in dit gewest. In 1644 wordt besloten dat hiervoor een vast fonds van omtrent 10.000 gulden of pond wordt gevormd, waarvan het rijkere klooster Rijnsburg tweederde moet opbrengen tegenover Leeuwenhorst éénderde. De vergoeding voor de bestuursinspanningen of comparitiegelden van de Ridderschap kon men eenvoudig aanpassen in moeilijke tijden, hetgeen na 1672 ook regelmatig gebeurde. Aanpassen van de uitkeringen aan adellijke dochters en andere rechthebbenden lag toch wat lastiger. Deze zogenaamde proven bestonden oorspronkelijk uit de jaarlijkse uitbetaling van de kloosterzusters, die zodoende een redelijk bestaan behielden. De rechten van de nonnen maakten plaats voor uitkering aan ongetrouwde adellijke dochters en zussen die per familie om toerbeurt werden voorgedragen voor een jaarlijkse “subsidie”. Zolang men ongetrouwd bleef ontving men een bedrag. De uitbetaling van de comparitiegelden voor de edele heren had niettemin prioriteit boven de uitkering aan de vrouwelijke familieleden. Tot die prioriteitsstelling werd bij de verlaging van de uitkeringen in 1675 besloten maar niettemin fluctueerden de comparitiegelden sterker dan de proven.
In onze tijd zou zo’n uitkering aan de edelen van de Ridderschap of aan de adellijke dochters moeten voortkomen uit de winst van een onderneming, maar hier vormen zij een vaste kostenpost. En ook een aanzienlijke post, want gemiddeld genomen bedroeg het bedrag aan proven een kleine helft van de totale lasten voor de rentmeester. En als we daar de comparitiegelden bij optellen komen we zelfs aan een ruime helft. In 1657 beoordeelt de Ridderschap haar financiële situatie als zijnde zo rooskleurig dat besloten wordt de uitkering per adellijke dochter te verhogen van 400 naar 500 pond per jaar. Ook meenden de heren dat er incidenteel ook een flink bedrag uit de kloosteropbrengsten gebruikt mocht worden voor geheel andere doelen. Zo koopt de Ridderschap voor ruim 8.000 pond aan gouden en zilveren voorwerpen voor Louise van Nassau, de dochter van prins Frederik Hendrik die met de heer Van Brandenburg trouwde in 1646. Uit de kas van Leeuwenhorst wordt daarvan een derde deel betaald. Bij Lourens Fabens, juwelier en goudsmid in Den Haag worden gekocht: een gouden beker en lampet, twee gouden kandelaren, een gouden overdekte kom en lepel, alles in satijnen verpakking. Saillant detail: vijfentwintig jaar later steunt de heer Van Brandenburg zijn aangetrouwde neef Willem de Derde en de Republiek in hun oorlog tegen de Fransen. Een ander voorbeeld is het forse bedrag dat in 1670 wordt toegekend aan Johan de Witt, raadpensionaris. Vanwege zijn verdiensten als raadspensionaris van het land en in die functie ook adviseur en vergaderlid van de Ridderschap wordt hem een bedrag van maar liefst 15.000 gulden toegekend uit de kloostertegoeden. Voor dat bedrag wordt een lening afgesloten door de rentmeesters.
De boekhouding van de abdijen van de Ridderschap was adequaat maar droeg een belangrijk nadeel in zich mee: door het hoge aandeel van de proven en de forse bijdrage aan het werk van de Ridderschap kon het beheer weinig tegenslag opvangen. Een jaar met tegenvallende oogsten was te overzien maar als er teveel boeren hun pacht niet konden betalen had dit flinke gevolgen voor het financieel resultaat. Dit had men eenvoudig kunnen herstellen door de uitkeringen meer te laten fluctueren, dus eigenlijk door winst- of verlies te laten bepalen. Maar de Ridderschap wilde blijkbaar niet snel tornen aan de hoogte van de proven, men wilde immers de ongehuwde dochters binnen de familie een vast inkomen garanderen. En de comparitiegelden vormden voor de verarmde adel een welkome aanvulling van de kas van de Ridderschap. Na 1672 ziet men in dat aanpassing van de uitkeringen de zorgen over schulden snel kan oplossen, maar verlaging blijft een lastig besluit. Zodra er weer ruimte was voor verhoging kwam die er ook. Als voorbeeld van de administratie van de rentmeester van Leeuwenhorst is hieronder het jaar 1660 in detail uitgewerkt.
NB. De rentmeestersrekeningen zijn allemaal in ponden weergegeven, terwijl de term of de gulden als valuta al zeer gangbaar was geworden. Pond en gulden worden in dit verhaal voor het gemak door elkaar gebruikt. De koersverhoudingen tussen munten uit die tijd werd elk jaar opnieuw door de Staten van Holland vastgelegd.
De jaarrekening van 1660 laat heel mooi zien hoe tegenover de inkomsten uit voornamelijk verhuur van landerijen en boerderijen een hoog percentage aan uitgaven in de vorm van proven en comparitiegelden staan. In dit boekjaar gaat zelfs 2/3e deel van de inkomsten naar deze uitkeringen aan adellijke dochters en aan de leden van de Ridderschap. Ook het lid van de Ridderschap dat als rentmeester van het kloosterbezit fungeert wordt met tweeduizend pond rijkelijk betaald voor zijn diensten, net als de toezichthouders of superintendenten. In verhouding zijn de kosten voor het onderhoud van woningen, boerderijen, landerijen, hekken en heiningen maar ook de betalingen aan dienstverleners zeer bescheiden. Per saldo blijven er in 1660 onder aan de streep enkele honderden ponden over. Maar omdat vlak voor dit boekingsjaar in Voorhout boerderij Hooch Teijlingen is aangekocht voor een bedrag van ruim 23.000 pond waarvan het grootste deel contant is betaald wordt het geboekt resultaat over 1660 bijna 18.000 pond negatief en wordt dit verrekend met het positieve saldo van ruim 12.000 pond van het jaar ervoor. Het nieuwe saldo voor de rentmeester is dan ook bijna 6.000 pond negatief.
Zoals eerder gesteld moeten we door de methode van boekhouden niet te veel conclusies verbinden aan de negatieve jaarsaldo’s, maar goed kijken of de inkomsten en uitgaven in balans gehouden worden door aanpassing van de proven en comparitiegelden of andere maatregelen. De aankoop van Hooch Teijlingen is niettemin opmerkelijk want de Ridderschap was uitermate terughoudend in zowel aankoop als verkoop van onroerend goed en de Voorhoutse boerderij werd gekocht in jaren waarin de prijzen op topniveau lagen. Het geld klotste in die jaren in Holland nog tegen de plinten. Noordwijkerhouter Dirck Jasperszoon Sprockenburg is overigens de eerste pachter van Hooch Teijlingen na de aankoop door de rentmeester.
Vanaf het Rampjaar 1672 en de daarop volgende jaren zien we in de boeken van de rentmeester een lange periode van tegenslag. De rentmeester beschrijft de periode later in zijn jaarrekening.
“…doch vermits den val van de landen in de jaerlijckse pachten veroorsaecht door de quaede gewasschen ende jaerschaeren alsmede den laegen prijs van de granen, ende daer op ingevallen oorloch van den coningh van Vranckrijck waer door soo merckelijcke reële opgeefven ende contributien hebben moeten werden opgebracht, overval van vijantlijcke wateren, overloopen ende doorbraecke van dijcken, caden ende polders, het innecoomen deser Abdije soo seer is vermindert ende de lasten van uijtgeeff soo merckelijcken verhoocht, dat op verre nae geen balance heeft konnen gemaect worden van innecoomen ende uijtgeven, ende sulcx bij de aenwesende heeren van de Ridderschap ende Eedelen bij resolutie van den 14e februarij 1675 provisionelijcken ende op het welbehaegen van de samentlijcke heeren Ridderschap ende Eedelen goet gevonden is, dat de betaelingen van de provens, pensioenen, alimentatien, subsidien ende andere benefitien, alsmede tractementen, supplementen ende diergelijcken lasten, met ten jaere 1672 inne te gaen sullen betaelt worden met half gelt…”
Tegenvallende oogsten, lage graanprijzen en het binnenvallen van de Franse troepen tijdens het Rampjaar met als gevolg grootschalige voedselplunderingen en het onder water zetten van gebieden zijn volgens bovenstaande verklaring de redenen geweest voor het besluit van de Ridderschap uit februari 1675 om met terugwerkende kracht de uitkeringen te halveren, maar ook de zogenaamde comparitiegelden te verlagen. De adel sneed dus in eigen vlees om problemen op te lossen. Niet onterecht want er waren gedurende de rijke decennia daarvoor naast de proven nieuwe vormen van uitkering bijgekomen en daarmee was een lange lijst ontstaan van personen die uit de abdijruiven meeaten. De verlagingen blijken de nieuwe realiteit te zijn voor de uitkeringstrekkers want de bedragen zullen voor lange tijd bevroren worden en vervolgens na 1690 nog wat verder naar beneden bijgesteld omdat de Ridderschap via de zogenaamde 100ste Penning extra belasting moest gaan betalen over haar inkomsten. Een forse aderlating. Bij de verlaging van de uitkeringen speelde ook het besluit tot compensatie van pachters voor hun extra landsbelastingen een rol.
Het Rampjaar 1672 is een belangrijk keerpunt in de economie van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden gebleken en die ontwikkeling valt fraai terug te lezen in de jaarrekeningen van Leeuwenhorst. De ingrepen van de Ridderschap waren fors maar noodzakelijk en leidden op langere termijn tot het stabiliseren van de financiën. Nieuwe verlagingen kunnen lange tijd achterwege blijven want nieuwe tegenslagen ontstaan pas met de komst van de veepest naar Europa vanaf circa 1715.
De periode Fagel 1676-1689
Vooropgesteld, onder dit hoofstuk geen informatie over de veelbesproken tuinen van Fagel, We behandelen alleen het Grote Bouwhuis of Heerenhuis als buitenverblijf voor de raadpensionaris. Of hij daadwerkelijk veel in Noordwijkerhout is geweest om van zijn woning en tuinen te genieten valt maar moeilijk te geloven. De baan van raadpensionaris en rechterhand van stadhouder Willem de Derde zal in de roerige oorlogsjaren na Rampjaar 1672 weinig tijd hebben gelaten voor hobby’s.
Gaspar Fagel is in 1672 de directe opvolger van Johan de Witt als raadpensionaris van Holland. Met De Witt had de Ridderschap negentien jaar lang een goede relatie gehad, getuige de hierboven genoemde 15.000 ponden die hij mocht ontvangen als erkenning en waardering voor de samenwerking. Dat bedrag werd twee jaar voor de aanstelling van Fagel betaald en zouden we nu een pikante schenking kunnen noemen want in augustus 1672 werd De Witt door het Haagse gepeupel vermoord, samen met zijn broer Cornelis. Een wandaad die werd ingegeven door een felle campagne van de aanhangers van de prins van Oranje. Met de prinsgezinde Gaspar Fagel als nieuwe samenwerkingspartner moest de Ridderschap in politiek opzicht de eerste jaren voorzichtig handelen. Men besluit de nieuwe raadpensionaris die ook automatisch raadpensionaris en vergaderlid van de Ridderschap was, vanaf het begin een jaarlijkse toelage toe te kennen. Het bedrag van duizend pond per jaar is mogelijk afgeleid van het bedrag dat Johan de Witt kreeg voor ruim 15 jaar aan verdiensten. Het geld wordt volgens de gebruikelijke verdeelsleutel betaald en een derde deel komt zo voor rekening van de rentmeester van Leeuwenhorst. Deze betaling van duizend gulden uit de kloosterinkomsten zal een leuke aanvulling voor de raadpensionaris hebben gevormd.
Het gebruik van het Heerenhuis op Leeuwenhorst zou je een tweede extraatje mogen noemen. Al in 1676 is de dan 42-jarige Fagel huurder van de woning geworden. In april van dat jaar is volgens notulen van de Ridderschap sprake van een contract met de raadpensionaris maar voor een bewijs voor een huurovereenkomst ontbreken details. Een andere aanwijzing voor een overeenkomst tussen de twee partijen valt af te leiden van de uitbreiding van het jachtterrein dat vanouds aan het klooster verbonden was, een gebied dat de Vrijheid van Leeuwenhorst werd genoemd. Vergelijkbaar was de jacht in de Vrijheid van het slot Teijlingen in Voorhout. Of er veel gebruik van werd gemaakt is niet duidelijk, maar in 1677 geven stadhouder Willem de Derde en Staten van Holland toestemming voor uitbreiding van het jachtrecht in de omgeving en nu ook in duingebied. In publicaties over Gaspar Fagel wordt gesteld dat dit besluit voor en door Fagel bewerkstelligd was als gebruiker van het Grote Bouwhuis of Heerenhuis, maar dat is wel erg kort door de bocht. Het jachtbesluit dat in detail is uitgewerkt noemt nergens de persoon van Fagel maar spreekt over het aloude recht van de edelen om in hun terreinen de jacht te mogen uitoefenen. Bovendien wordt in de aanhef de achtergrond voor het besluit keurig beschreven. Het Rampjaar 1672 had tot gevolg gehad dat het wild en met name de konijnenstand geheel was verdwenen vanwege voedselschaarste. Het leidde tot een algeheel verbod op het vangen van wild in de jaren erna. Duinmeiers waren hierdoor een groot deel van hun broodwinning kwijt. Zeker in het noorden van het dorp Noordwijkerhout en in het Langeveld moet dit hard aangekomen zijn. Om de Ridderschap tegemoet te komen in hun jachtrecht op het “van wild ontblote” terrein was uitbreiding een logische oplossing. Maar dat ging dan wel weer ten koste van de bewoners in het gebied, zeker als zij van de jacht leefden. Er komt ook meer toezicht en daardoor vinden we al in het jaar van de uitbreiding namen van stropers die bij de Houtvester moeten verschijnen omdat zij wild hadden gevangen in de Vrijheid van Leeuwenhorst. En die Houtvester was prominent lid van de Ridderschap. Onder de stropers Leendert Hendrickszoon van der Plas en Dirck Corneliszoon Oostdam. Dat de raadpensionaris baat had bij uitbreiding wil nog niet zeggen dat hij daar zelf het initiatief tot genomen heeft. De Ridderschap met haar jachtlustige edelen waaronder Van der Does, de Heer van Noordwijk die al in gebied jachtrechten bezat, had als eigenaar van het terrein op langere termijn meer belangen dan Fagel en zou formeel ook de enige kunnen zijn die de aanvraag in kon dienen. Maar de timing van de uitbreiding is geen toeval. Niet verwonderlijk vond men in Gaspar Fagel een meer dan gewillige en invloedrijke pleitbezorger en de jacht zal een rol gespeeld hebben bij de gesprekken over gebruik van het Heerenhuis.
En dan is er nog een derde aanwijzing voor een overeenkomst met Gaspar Fagel. In de rentmeestersrekening van 1676 is een bedrag van 500 pond opgenomen, bestaande uit 50 pond voor het graven van een “put” in de Swetweg en 450 pond voor het maken van een brug over dit gat of aansluiting op de Haarlemmer Trekvaart. Dit alles volgens de opdracht van de Ridderschap en met “affirmatie” (toestemming/bevestiging) van Gaspar Fagel. We spreken hier ongetwijfeld over de brug die wij kennen als de Fagelbrug in de Trekvaartweg. Voor verbetering van de afwatering had een duiker kunnen volstaan, was ook minder lastig geweest voor het paard van de trekvaartschippers. Bovendien lag er voor eventueel bouwverkeer of leveranciers de Achterlaan van het klooster. Maar de bedoeling van het doorbreken van de weg en het maken van een brug lijkt duidelijk: hiermee kwam een directe verbinding tot stand van de Vogel- of Fagelsloot met de Trekvaart. De sloot zou om die reden ook verbreed zijn. De rentmeester Fagel of zijn gasten konden zo per boot tot aan het Heerenhuis doorvaren of er dichtbij aanmeren.
De brug en bredere sloot zal als wens of eis door Fagel zijn neergelegd bij de Ridderschap bij het aanvaarden van de huur van het Heerenhuis in 1676. De Fagelbrug hebben we dus min of meer te danken aan (de ijdelheid van) een raadpensionaris die per boot of trekschuit zijn buitenverblijf wilde bereiken. Voor de verbreding moest pachter Pieter van der Fits een deel van zijn weiland afstaan, ook omdat Fagel op dat perceel extra elsenhout wilde aanplanten. Het leverde boer Pieter later nog een klein conflict op met de Ridderschap omdat hij stelde dat er meer land was afgenomen dan volgens de rentmeester was gecompenseerd in de pacht. Hij eiste en kreeg compensatie.
Uit het Resolutie- of besluitenarchief van de Ridderschap blijkt dat na de dood van Fagel in december 1688 correspondentie gevoerd is met zijn erfgenamen. Dochter Jacoba Fagel onderhandelt met de juristen van de Ridderschap over een huurcontract dat in 1681 zou zijn gesloten. Het origineel is verloren gegaan maar uit details blijkt hoe de overeenkomst er in grote lijnen uit moet hebben gezien. Gaspar Fagel heeft de noodlijdende Ridderschap een bedrag van 12.000 gulden verstrekt, tegen een rente van vier procent. De rente is echter niet terug te vinden in de jaarrekeningen voor 1690 dus is het aannemelijk dat dit bedrag de huurprijs voor het Grote Bouwhuis en de tuin was. De rentmeestersrekeningen gemaakt na de dood van Gaspar Fagel in december 1688 zijn ook zeer duidelijk over deze afspraak met de raadpensionaris. Rentebetaling gaat in na zijn dood. De 480 gulden rente is overigens ruim meer dan de 250 gulden die Jacoba Fagel namens de erfgenamen afspreekt voor verlenging van de huur voor het eerste jaar van het Heerenhuis na de dood van haar vader. Het verschil is terug te voeren op de kleine reparaties die nu weer voor rekening van de Ridderschap komen. Conform de afspraak werden tijdens de periode Fagel geen kleine reparatiekosten betaald voor het Heerenhuis door de Ridderschap. Vanaf 1690 komen we die weer tegen, net als de rentebetaling aan de erfgenamen Fagel. Van de lening wordt 9.000 gulden afgelost in 1697, het restant van de lening wordt door de familie Van der Does overgenomen en rente daarover blijft nog lang in de boeken staan.
Geen herbouw
Caspar Fagel had toestemming om wijzigingen in tuin en huis aan te brengen, maar de afspraak was dat alles wat aarde- of nagelvast werd aangebracht eigendom werd van de Ridderschap. Kleine reparaties dienden door huurder Fagel betaald te worden maar grote zijn voor rekening van de Ridderschap. Dat blijkt uit de discussie rond de kosten voor de noodzakelijke vervanging van het dak van het Grote Bouwhuis voor een bedrag van meer dan 3.000 gulden. Aanvankelijk vragen leden van de Ridderschap zich af of dit bedrag niet verrekend zou moeten worden met de lening van 12.000 gulden, maar daar komt men op terug. Het contract uit 1681 was door beide partijen zo opgesteld dat de “extra ordinaire reparatie” ofwel het vernieuwen van het dak als onvoorziene gebeurtenis niet gerekend mocht worden tot de reparaties die huurder Fagel zelf moest betalen. Dat de kap op het huis geheel vernieuwd moest worden is overigens opvallend omdat tien jaar eerder een deskundige uit Den Haag speciaal naar Leeuwenhorst was gehaald om de kwaliteit van het dak te beoordelen. Dat had blijkbaar niet geleid tot een besluit tot vernieuwing.
Het begrip aarde- en nagelvast komt ook naar voren in een verzoek van Jacoba Fagel om de “pedestallen” (voetstukken) van de beelden uit de tuinen en boomgaarden te mogen weghalen. Want waren dit nu aan de aarde verbonden bouwwerken of onderdeel van de beelden? De Ridderschap besluit dat voetstuk en beeld één geheel vormen en dus overgedragen mogen worden aan de erfgenamen. Dit geldt ook voor de door Fagel opgehangen schilderijen. Maar ten aanzien van de stenen “balie of balustrade” die door hem als scheiding tussen het huis en de tuin was aangebracht stelt de vergadering van edelen dat deze in de aarde verankerd is en daarom eigendom geworden van de Ridderschap. Aard- en nagelvast was ook het molentje dat Gaspar Fagel heeft laten bouwen voor de waterhuishouding in zijn tuinen. Om water te kunnen lozen op de Trekvaart of daar juist water aan te kunnen onttrekken in droge perioden. Het stond op een perceel weiland dat Fagel niet huurde. Dit molentje wilde erfgenaam Jacoba Fagel verkopen, zij had zelfs al een koper gevonden maar de Ridderschap steekt daar een stokje voor en werpt zich op als eigenaar op basis van de afspraken met Gaspar Fagel. Overigens werpt de toepassing van het principe van aarde- of nagelvast door de Ridderschap de vraag op hoe dit dan moet worden gezien met betrekking tot de bijzondere bomen die door Fagel waren aangeplant maar die volgens onderzoekers verscheept zijn naar Engeland waar de inmiddels tot koning gekroonde Willem de Derde de bomen in de tuinen van zijn Hampton Court zou hebben geplant. Want als er iets aardevast is dan is het wel een boom… Volgens eerder onderzoekers zou Gaspar Fagel vast hebben laten leggen dat zijn aanplant in de tuinen ook zijn bezit zou worden. Dus het aardvastprincipe omzeilend maar ook bevestigend dat Fagel alleen wilde investeren in zaken die zijn eigendom zouden worden. En bij het Heerenhuis was dat niet het geval!
De discussie met de erfgenamen van Gaspar over wat wel en niet weggehaald mocht worden nadat het huurcontract was beëindigd maakt duidelijk dat er geen sprake kan zijn geweest van algehele herbouw van het Grote Bouwhuis of Heerenhuis door de raadpensionaris. Dat wordt in publicaties over Fagel en zijn tuinen wel zo gebracht, het huis zou pas onder Fagel tot een buitenplaats getransformeerd zijn. Uit de vage vermelding van een “bestek en tekening van Fagel” in een rentmeestersrekening werd eerder door onderzoekers de conclusie getrokken dat dit bewijs was voor herbouw, maar bestekken en tekeningen komen regelmatig voor in de rentmeestersrekeningen, ook als het om kleine verbouwingen of reparaties ging. Zij werden meestal opgesteld en ingestuurd door de ambachtsman die het werk wilde uitvoeren. De discussie over wie de kosten voor vervanging van het dak moest betalen laat weinig twijfel bestaan over de vraag of het gebouw door Fagel afgebroken en herbouwd werd. Het dak wordt pas circa 1681 vervangen door de Ridderschap, dus meer dan vijf jaar nadat Fagel huurder was geworden. Dat Gaspar Fagel het Heerenhuis geheel opgeknapt of herbouwd zou hebben zonder daarbij direct ook het slechte dak te vernieuwen klinkt totaal ongeloofwaardig.
De raadpensionaris Fagel heeft zeker zijn sporen nagelaten in het gebouw, kon immers naar eigen inzicht wijzigingen aanbrengen mits hij deze zelf zou betalen, maar reparaties of verbouwingen werden volgens het aard- en nagelvastprincipe eigendom van de Ridderschap. De houding tegenover de erfgenamen van Fagel lijkt opvallend zakelijk. Zo wordt Jacoba Fagel al vrij snel gesommeerd de jaarhuur van 250 pond over 1789 te voldoen. De huur wordt dan ook kort daarna opgezegd. Ook de discussies over de voorwerpen die al dan niet aarde- of nagelvast zouden zijn en daarom eigendom van de Ridderschap waren geworden zijn zakelijk van aard. In die sfeer past het ook dat de erfgenamen Fagel binnen enkele jaren na het opzeggen van de huur van het huis de aflossing van de lening van 12.000 gulden opeisen. Die lening werkte tijdens de huurperiode waarschijnlijk als een borg; niet door Gaspar Fagel betaalde reparaties die in zijn opdracht verricht waren konden eventueel verrekend worden met de lening.
De Ridderschap heeft tijdens de periode Fagel haar Heerenhuis niet zelf gebruikt. Dat blijkt onder andere uit het feit dat het archief van de rentmeesters van Leeuwenhorst is overgebracht naar een kamer in het huis van de commies Havius in Den Haag, waarvoor jaarlijks 6 gulden aan huur wordt betaald en later zelfs ook nog 10 gulden extra voor het schoonmaakwerk.
Inrichting van het Heerenhuis
Er zijn de nodige gravures van het Heerenhuis gemaakt in de eerste helft van de 18e eeuw. Globaal laten de beschikbare afbeeldingen allemaal een flink huis zien met poort, schuur en stal, alles staande aan de Maandagse Wetering, rechts van het poortgebouw of toegang tot het kloosterterrein aan de Leewegzijde. Links van diezelfde poort het oude gebouw de Rentmeesterskamer. Vanuit het woongedeelte leidt een laantje met aan weerszijden een muur of hek, mogelijk de “balustrade van Fagel”, naar het oostelijk gedeelte van de tuinen met onder andere een binnen sloten liggend “eilandje”, mogelijk voor de kloosterzwanen. Het bestaat nu nog altijd. Ten noordoosten van datzelfde laantje stond binnen een ommuurd gedeelte de oude stal van het Heerenhuis die in1653 omgebouwd is tot een woning voor een werk- en tuinman. De tuinen van Fagel ten oosten en zuiden van het Heerenhuis zijn tot aan de afbraak van het Heerenhuis in 1802 min of meer intact gebleven, grotendeels beplant met elsenhout, de boomsoort die het meest aangeplant werd om als brandhout te dienen. De oude indeling van het terrein is anno 2023 nog altijd prima te herkennen en op plekken waar eerder bebouwing stond zijn recent nieuwe woningen gebouwd.
Op de zogenaamde Bodel-Nijenhuiskaart uit de bibliotheek van de universiteit Leiden is hieronder het middenstuk met de bebouwing weergegeven. Met legenda voor de gebouwen. Eerder is door onderzoekers de kaart gedateerd op de periode tussen 1789 en 1801. Dat is opmerkelijk want het Oude Bouwhuis dat nog van voor de Reformatie stamde staat op de kaart ingetekend in de langwerpige vorm die we kennen van oudere kaarten. Deze boerderij is in 1765 afgestoten door de Ridderschap en “voor afbraak verkocht” aan een particulier. Dit betekent dat alleen de materialen van het huis verkocht zijn, niet de grond waarop het stond. Dit blijkt ook uit het feit dat er geen overdracht van dit onroerend goed plaatsvond in de rechterlijke archieven van Noordwijkerhout. Hoe snel de woning is afgebroken is niet bekend, maar de afbraak wordt later in de dorpsbelastingen bevestigd. We mogen er dus in tegenstelling tot wat hierover eerder gepubliceerd werd van uitgaan dat de kaart uit de periode voor de afbraak van het Oude Bouwhuis dateert en voor 1765 gemaakt is.
Het onderhoud van de woning werd in de eerste helft van de 18e eeuw goed bijgehouden. Niet alleen de boerderijen waar geld mee verdiend werd maar ook het Heerenhuis komt jaarlijks terug in lijst met reparaties. Uit latere inventarislijsten weten we globaal hoe de inrichting van het gebouw was. Er was een aparte kamer voor de rentmeester, een Grote Zaal, een Schotse kamer, een Klankkamer en Kosterkamer. Het huis had een kelder en een kamer voor de dienstknecht. De dienstmeiden hadden een eigen zoldergedeelte, daar was ook een grote linnenkamer waar de was waarschijnlijk aan stokken te drogen werd gehangen. Vlak bij het portaal van het huis bevond zich de keuken. De tuinmanswoning met schuur stond op afstand maar werd niet als apart gebouw gezien en als onderdeel van het Heerenhuis getaxeerd door de belastinginners.
Als in 1781 de Ridderschap probeert de aanhoudend zorgwekkende financiële situatie te saneren met nieuwe maatregelen wordt ook een balans opgemaakt van de inboedel van het huis en blijkt dat er nogal wat spullen op de inventarislijsten vermeld staan die niet meer in het huis aanwezig zijn. De edele heren van de Ridderschap die de taak van rentmeester vervulden konden naar eigen wens de inrichting aanvullen met eigen bezittingen, maar het was uiteraard niet de bedoeling dat er zaken van de Ridderschap werden meegenomen als zij opgevolgd werden. De lijst uit 1781 noemt bij vermiste spullen ook man en paard, zoals rentmeester Van de Boetselaar en zijn “knegt”.
Ridderschap en Heerenhuis in de 18e eeuw.
Na het vertrek van de familie Fagel kreeg het Heerenhuis zijn oude functie van verblijf- en vergaderplaats van de Ridderschap terug. Vaak zullen de edele heren er niet geweest zijn, althans we kunnen er weinig over terugvinden. Het kloosterbezit als financier van de Ridderschap en als subsidiefonds voor ongehuwde adellijke dochters is na een rijke periode in het midden van de 17e eeuw in moeilijkere tijden terecht gekomen. Het Rampjaar 1672 met misoogsten, inundatie van landbouwgronden en andere tegenslag voor de boeren leiden tot meer achterstanden in betalingen en zelfs faillissementen. De 10 tot 15 % extra landsbelasting in de vorm van de 100e en 200e penning maakt dat drastische maatregelen genomen moeten worden. De uitkeringen of proven zijn in 1675 gehalveerd en ook de bijdrage aan de Ridderschap wordt fors verlaagd. Ook wordt besloten om de boeren te compenseren die de extra belastingen moeten betalen over land dat niet hun bezit is. De pachters worden ook tegemoet gekomen door forse verlaging van de pachtprijs bij verlenging van hun vijfjarige contracten, er zijn dalingen tot wel 30 of 40 procent. De inkomsten van de rentmeester van Leeuwenhorst lagen voor het Rampjaar nog op ruim 22.000 pond per jaar en komen einde 17e eeuw uit op een nieuw stabiel niveau van 14 tot 15.000 pond.
Het negatieve saldo waarmee de rentmeester jaren achter elkaar de boeken moet sluiten wordt begin 18e eeuw langzaam weg gewerkt. Tot circa 1740 wordt een overschot nog wel eens geïnvesteerd in een obligatie. Er is in die periode voldoende geld om de reparaties van de pachtboerderijen uit te kunnen blijven voeren. Gemiddeld gezien liggen de kosten ook wat hoger dan een eeuw eerder. Maar er is zelden sprake van nieuwbouw van een boerderij, men blijft de voorkeur geven aan repareren. Een enkele schuur, hooiberg of karnmolen wil dan nog wel eens vervangen worden want de kosten daarvan zijn te overzien. Het gevoerde beleid is solide, men lijkt ook lering te hebben getrokken uit de moeilijke periode na het Rampjaar. De uitkeringen aan de adellijke dochters zijn na de halvering van 500 naar 250 pond in 1675 nog één keer verlaagd vanwege de heffing van de 100e penning, wat voor de Ridderschap een inkomstenbelasting van 10 procent inhield. Het nieuwe niveau van 225 pond per persoon blijft lang ongewijzigd. Daar tegenover is de uitkering van de comparitiegelden aan de Ridderschap veel flexibeler geworden. De leden besluiten om sneller in te grijpen bij mee- of tegenvallers. Het fonds van circa 10.000 pond voor jaarlijkse uitkering was al gehalveerd maar zal nog vele fluctuaties ondergaan en bereikt voor 1740 enkele keren een ondergrens van 3.000 pond per jaar, waarvan een derde deel voor rekening van Leeuwenhorst komt. Ook daarover moet 10 % belasting afgedragen worden. Er zijn daarnaast nieuwe kostenposten waaraan meebetaald moet worden zoals polderlasten of de financiering van nieuwe waterwerken.
Aankoop- of verkoop van onroerend goed blijft een uitzondering. Dat zou je met een 21e eeuwse kijk op de zaak kunnen zien als een tekortkoming van de Ridderschap. Men had met een relatief kleine verlaging van de uitkeringen kunnen investeren in nieuwbouw van boerderijen maar ook van de Heerenhuizen aan de Leeweg en in Rijnsburg. Na 1740 is dat geen optie meer. Voor de continuïteit maar ook om de administratie overzichtelijk te houden koppelt men het liefst vaste pakketten weilanden en akkers aan een boerderijgebouw. Niettemin ontstaat er wel eens onenigheid met boeren over de verpachting van percelen waarvan de rentmeester niet kan aantonen hoe en wanneer het eigendom van de Ridderschap was geworden. Volledige rentmeestersrekeningen zijn in het Nationaal Archief te vinden tot en met het jaar 1733. Daarna is het behelpen voor onderzoekers want de administratie raakt versnipperd.
De runder- of veepest, stille sloper van het Heerenhuis en kloosterbezit
De gevolgen van de runder- of veepest voor de Bollenstreekdorpen komt in veel verhalen op deze website terug. We houden het hier beperkt. De runderpest zou in een eerste golf rond 1715 het gewest Holland bereikt hebben. Rond dat jaar vinden we weinig of geen aanwijzingen over financiële gevolgen van de veeziekte. Maar vijftien jaar later kunnen twee Noordwijkerhoutse pachters van Leeuwenhorst de pacht niet meer opbrengen door massale sterfte van hun dieren. Willemijntje Oostdam-Van der Fluijt op Eijckendonck en Leendert Groenendijck op de Rentmeesterskamer wordt niet direct de pacht opgezegd maar zij krijgen met terugwerkende kracht korting op de pachtprijs van de rentmeester. Deze vorm van tegemoetkoming van pachters zullen we daarna nog vaak gaan zien.
Van geheel andere orde is de tweede golf van de ziekte in de veertiger jaren van de 18e eeuw. Een staatje uit het rentmeestersarchief van Leeuwenhorst is veelzeggend. Het laat zien wat normale inkomsten waren over een periode van vijf jaar en hoe die uitpakten in de vijf jaar vanaf 1745. De inkomsten zijn nog maar een derde van de jaren ervoor. In vijf jaar is daarmee ook een gat in de begroting van Leeuwenhorst geslagen van ruim 41.000 gulden.
Op de gepokte en gemazelde bestuurders van de Ridderschap Holland rust de zware taak om een uitweg uit deze crisis te zoeken. Kon men voorheen nog ingrijpen door te sleutelen aan de hoogte van de uitkeringen aan adellijke dochters en de eigen organisatie, met de snel oplopende schulden bij zowel Leeuwenhorst als Rijnsburg is het vechten tegen de bierkaai. Perspectief ontbreekt omdat men zich geen raad weet met de ziekte ook al heeft het toepassen van basisprincipes als het sluiten van grenzen voor agrarisch verkeer en quarantainemaatregelen enig dempende werking. Nieuwe inkomstenbronnen zoals de verkoop van hakhout uit eigen bossen of de verkoop van turf en kleiaarde worden aangeboord maar zijn niet meer dan druppels op een gloeiende plaat. Intussen hekelt men de extra belastingen die door de Staten van Holland al een halve eeuw eerder waren ingevoerd en zwaar doorwegen in de jaarrekeningen. De markt voor agrarisch onroerend goed die toch al dalende was vanaf het einde van de 17e eeuw verslechtert snel. Verkoop van landerijen levert zo weinig op dat het zinloos is om als schuldverlichting ingezet te worden. En het onverhuurd laten van landerijen en boerderijen kost niet alleen geld in de vorm van minder inkomsten maar men moet men dan voor eigen rekening onderhoud plegen. Hier doet zich nog een aardige vergelijking met de uitkoopregeling van boeren uit 2023 voor: wie gaat de uitgekochte lege weilanden en akkers onderhouden en wie gaat naast Zoete Lieve Gerritje daaraan meebetalen? De boeren tegemoet komen met forse kortingen op de pachtprijs houdt de inkomstenstroom op gang en lijkt gezien de omstandigheden nog het meest verstandige dat de rentmeesters kunnen doen. Soms wordt een pachter al bij het aanvaarden van een contract beloofd dat hij korting op de huur zal krijgen mocht hij getroffen worden door de runderpest. Rentmeesters proberen faillissementen te voorkomen maar in uiterste gevallen kan men niet anders dan besluiten tot verkoop van de bezittingen van pachters. Zie bijvoorbeeld op deze websitie: Arme Frans – Noortigerhout
In de jaren zestig staat het er nog slechter voor en maakt men opnieuw een balans van de schulden op. Met zorg constateert men dat die voor de beide voormalige kloosters is opgelopen naar circa 113.000 gulden. Uitkeringen worden niet meer of gedeeltelijk betaald of ingeboekt als schuld. Op de stapel onbetaalde facturen ligt al menige rekening van ambachtslieden voor eerder onderhoudswerk. In dat onderhoud wordt steeds verder geschrapt. En dat kan niet zonder gevolgen blijven. Het Oude Bouwhuis is het eerste gebouw op het kloosterterrein dat in 1765 voor afbraak verkocht wordt. Die zeer oude boerderij werd toch al langere tijd in combinatie met de landerijen van de Rentmeesterskamer verpacht maar hoeft nu dus niet langer meer onderhouden te worden. Als na 1775 de situatie enigszins stabiliseert maar financieel zorgelijk blijft wordt gekeken naar mogelijkheden om het onderhoud weer op te pakken. Er vinden inventarisaties plaats van de bezittingen zoals de meubelen in het Heerenhuis of het gereedschap in de tuinmanswoning. In 1781 wordt de onderhoudsstaat van alle gebouwen opnieuw opgemaakt en door de heren van de Ridderschap besproken. Alleen al voor het Heerenhuis met bijbehorende gebouwen ligt er een flinke lijst met noodzakelijke reparaties en voorstellen tot aanpassing. Met enige voorzichtigheid valt hier de conclusie uit te trekken dat men het huis voor permanentere bewoning geschikt wilde maken. In latere vermeldingen wordt inderdaad gesproken in termen van bewoning door een rentmeester, mogelijk jonkheer Van de Boetselaer maar wat dit in praktijk betekende blijft gissen. Wel staat vast dat ene Jacob Kroon enige tijd in een deel van het huis gewoond heeft, onder meer gebruik makend van de kelder. Na al in 1760 heel wat zaken vernieuwd te hebben dient de Noordwijkse timmerman Klaas Ouwehand een offerte in voor een deel van de reparaties en aanpassingen die volgens hem in 1781 nodig worden geacht. Zo zou de Fagelstal tot koetshuis moeten worden omgebouwd en heel veel houtwerk van het Heerenhuis worden vervangen. Zijn offerteprijs van een dikke duizend gulden lijkt een haalbaar bedrag.
Maar welke van de gewenste reparaties en vernieuwingen wel of niet zijn uitgevoerd is niet duidelijk. Het Heerenhuis zal hierna nog zo’n twintig jaar in gebruik blijven. In 1789 volgt de beslissing om de Rentmeesterskamer die aan de andere zijde van de toegangspoort stond af te breken en het vrijgekomen perceel te beplanten met bos. Hakhout bracht geld op, reparaties kostten geld. En van de laatste pachter Cornelis van der Hoorn viel betaling van zijn schulden niet meer te verwachten. Cornelis was getrouwd met de weduwe van Pieter Sijmonszoon Heemskerk en had bij het huwelijk heel moedig de achterstallige pacht overgenomen van Pieter, één van die pachters die ondanks forse korting van de huur het gewoon niet gered heeft door aanhoudende veesterfte. Dan maar de knoop doorgehakt moet de rentmeester gedacht hebben en hij stelt de Ridderschap voor om de Rentmeesterskamer af te breken. Op het terrein blijven alleen boerderij de Halle en het Heerenhuis over met enkele bijgebouwen zoals de tuinmanwoning, een vishuisje en een broeikas.
De runderpest had de Ridderschap Holland financieel op de knieën gekregen maar het is het bestuur van de Bataafse republiek (1795-1806) dat een formeel einde maakte aan de Ridderschapsorganisaties in alle gewesten. Het bezit van de Ridderschap Holland wordt ondergebracht bij de Domeinen en gaat vanaf 1801 in de verkoop, in een nog altijd zeer slechte markt voor agrarisch onroerend goed. De verkoopklus zal vele jaren vergen. Alleen in Noordwijkerhout had de Ridderschap al een kleine 200 hectare aan weilanden en akkers in bezit. De opbrengsten voor de staat zijn bedroevend. In 1801 wordt het Heerenhuis samen met enkele partijen weiland aangeboden op de Burch in Leiden. Het Heerenhuis blijkt voor een deel bewoond door boer Jacob Kroon die een deel van het huis bewoont plus de stal en het koetshuis. Het huis met circa 27 hectare weiland en de Achterlaan wordt gekocht door Johan Valckenaer voor 18.300 gulden. Daar komt nog een kleine 2.000 gulden bij voor 9 hectare bos en 6 hectare geestland aan de Leeweg. Voor iets meer dan twintig duizend gulden wordt deze jurist eigenaar van een groot deel van het oorspronkelijk kloosterterrein. Als “gewezen extra-ordinair ambassadeur van de bataafse republiek aan het Spaansche hof” was hij kort ervoor eigenaar geworden van de buitenplaats Dijckenburg met vele percelen in de omgeving. Hij is daar ook gaan wonen. Als fel voorvechter van de patriottenbeweging is hij tijdens de tumultueuze periode van de Franse Revolutie en de stichting van de Bataafse Republiek wellicht teleurgesteld geraakt in de teloorgang van de idealen uit die periode (info: Wikipedia) en moeten we zijn vestiging en aankopen in Noordwijkerhout zien als een poging diezelfde idealen op een kleine schaal te verwezenlijken. Met zijn achtergrond en status als kersverse herenboer wordt hij als snel aangesteld in een commissie voor ontwerp en inrichting van een geheel nieuwe vorm van dorpsbestuur. Het Heerenhuis en haar oude geschiedenis van “hoofdkantoor” van de middeleeuwse Ridderschapsorganistatie, daar had deze vertegenwoordiger van een nieuw kapitaalkrachtig volksdeel weinig voeling mee want hij dient al enkele maanden na de aankoop een verzoek in om het gebouw te mogen afbreken. Boer Jacob Kroon moet daarvoor wel het pand verlaten en uit de belastingegevens uit die tijd mogen we concluderen dat Jacob het tuinmanshuis als nieuwe woning heeft toegewezen gekregen. In januari 1802 volgt toestemming voor afbraak waarmee een eind kwam aan dit Heerenhuis als fraai erfgoed.
En dan nog over……
Na het prachtige boek van mevrouw De Moor over de geschiedenis van het klooster Leeuwenhorst zijn er enkele publicaties verschenen over de periode na de Reformatie. Artikelen over Fagels tuinhobby in een uitgave van de kastelenstichting uit 2003 worden door menige latere onderzoeker aangehaald en soms ook naar eigen inzichten aangedikt of vervormd. Dat maakt dat de oorspronkelijke maar ook latere publicaties over het Heerenhuis gaan wringen, het is allemaal wat sterk naar de persoon van Fagel toe geschreven. Zo wordt gesteld dat het Fagel was die de woning van de Ridderschap tot buitenplaats transformeerde terwijl dat proces al 40 jaar daarvoor was ingezet. Het Heerenhuis en waarschijnlijk ook de tuinen hadden bij het ingaan van Fagels huur al een status en allure die bij de heren van de Ridderschap paste. Hetzelfde geldt voor de uitbreiding van het jachtrecht, door menigeen aan Fagel toegeschreven, maar teveel eer voor man. De raadpensionaris heeft het gebouw niet herbouwd of geheel opgeknapt zoals vaak gesteld wordt maar binnen de huurafspraken beperkte wijzigingen en reparaties voor eigen rekening doorgevoerd. De Ridderschap bleef immers eigenaar van het gebouw en toepassing van het aarde- en nagelvast principe in de huurafspraken drukte mogelijk het enthousiasme van Fagel om zelf veel geld in het huis te steken snel de kop in. Projecten zoals de vervanging van het dak of de aanleg van een doorgang naar de Trekvaart zijn niet door Fagel betaald maar door de Ridderschap. Het toont aan dat men waarde hechtte aan het principe “baas in eigen (Heeren)huis”.
De stelling dat de goede man geen huur betaalde blijkt onjuist. En de suggestie dat de duizend pond per jaar die Fagel door de Ridderschap betaald kreeg iets met de aanpassing van de woning te maken zou hebben gehad slaat de plank geheel mis. Fagel werd in zijn rol als raadpensionaris betaald voor inspanningen en werkzaamheden voor de Ridderschap net als zijn voorganger De Witt en later zijn opvolgers. De relatie tussen Fagel en de Ridderschap was zakelijker dan in menige publicatie wordt beschreven. En dat zet zich voort in de opstelling van de Ridderschap richting de erfgenamen van Gaspar Fagel. De banden worden binnen enkele jaren verbroken. Kenmerkend zijn de discussies over onderdelen uit de tuin die door Jacoba Fagel worden geclaimd. De Ridderschap oordeelt bijvoorbeeld over Fagels molentje dat het geen enkel nut had en weinig waard was maar eist niettemin toch het eigendom op.
Daarnaast wordt de bekende kaart van het terrein uit de Leidse bibliotheek gedateerd op de jaren na 1789, terwijl het in 1765 afgebroken Oude Bouwhuis er toch echt op ingetekend staat. En de uitspraak in een artikel “de belangrijkste inkomsten (van de rentmeester) waren waarschijnlijk die uit houtkap”(en turf en duivenpoep) over de financieel moeilijke 18e eeuw wekt grote verbazing voor iemand die de moeite heeft genomen alle rentmeestersrekeningen vanaf 1570 door te nemen. Enkele honderden ponden incidentele opbrengst voor houtverkoop, turf of duivenpoep speelden in een jaaromzet van 15 tot 20 duizend pond nauwelijks een rol. Het laat slechts zien hoe wanhopig de situatie van de noodlijdende Ridderschap was geworden rond 1750.
We weten tegenwoordig maar al te goed hoe virussen tot ingrijpende veranderingen kunnen leiden. Het virus van de runderpest wordt door historici vaak onderbelicht maar vormde de effectieve sloophamer voor dit helaas verdwenen Noordwijkerhouts erfgoed.
Jan Duivenvoorden, juli 2023