In de zoektocht naar een antwoord op de vraag waarom kasteel de Boekhorst is afgebroken in de 18e eeuw volgt hier een beschrijving van de “Vlaamse” periode, die begint met de afwikkeling van de nalatenschap van Adriana van Bronckhorst vanaf 1668 en de verkoop van het kasteel aan de Leidse student, notaris en jurist Nicolaas de Stoppelaar in 1772. De periode is opgeknipt in twee delen, voor en na het sleuteljaar 1707.
1668-1707 Erfopvolging de Boekhorst: Quillaume en Charles van Bourgoigne
Slechts acht of negen jaar oud is Charles François Louis van Bourgoigne (Bourgondiën) als hij zijn vader Quillaume (Willem) Charles verliest op 28 oktober 1667. Daarmee verwerft hij de titel van Heer van de Hooge en Laage Boekhorst, dat jaar nog gedeeld met zijn oudtante Adriana Françoise van Bronckhorst . Zijn moeder Maria Anna Scholastica van den Tymple trouwde Quillaume, graaf van Wacke in 1658 en kreeg met hem vier kinderen, waarvan de jongste drie vroeg overleden, twee vóór en één kort na hun vader. Charles bleef in 1668 als enig erfgenaam van zijn vader over. Die had enkele maanden voor zijn dood nog een testament opgemaakt, waarvan de inhoud helaas niet gevonden is. Dat testament had ons mogelijk kunnen vertellen hoe de erfopvolging van heerlijkheid en kasteel de Boekhorst geregeld was. Quillaume Charles van Bourgondiën was immers erfgenaam van zowel Maria Anna als Adriana Françoise van Bronckhorst, de twee zussen die de heerlijkheid en kasteel de Hooge en Laage Boekhorst van hun vader Willem van Bronckhorst hadden overgenomen in 1635. Maar Adriana overleeft haar neef Quillaume en benoemt zijn zoon Charles tot haar erfgenaam.
Het is interessant en ook niet onbelangrijk gelet op de ontwikkeling van het Noordwijkerhoutse kasteel om te zien hoe het bezit van de Bronckhorsten vanaf 1668, het overlijdensjaar van de kinderloze Adriana Francoise op zal schuiven in de adellijke rangen. In dit geval naar boven, eenvoudig af te lezen aan de hoeveelheid en gewicht van de adellijke titels die de nieuwe eigenaren van de Boekhorst droegen. De Bourgoignes waren als baron van Wacke verheven tot graven en bij de Rubempré’s die we nog tegen zullen komen in dit verhaal zien we een vergelijkbare verheffing tot prinsen en prinsessen en leden van de Orde van het Gulden Vlies, een prestigieuze titel.
Quillaume Charles van Bourgoigne, graaf van Wacke trouwt zoals gezegd in augustus 1658 met Maria Anna Scholastica van den Tymple, “dit van Brabant”, gravin van Mulert en Hautreppe en van het Heilig Keizerrijk. Op haar gaan we hier nader in want zij zal een sleutelrol spelen in de erfopvolging van de Boekhorst. Maria Anna Scholastica wordt in 1664, drie jaar voor het overlijden van haar man Quillaume erfgenaam van haar broer Louis (of Lodewijk) Charles van den Tymple, en daarmee eigenaresse van wat door een onderzoeker omschreven is als het “onmetelijk rijke bezit” van de familie Van den Tymple. Met haar man heeft zij in de jaren daarvoor al juridische strijd bij het Hof van Brabant moeten leveren voor behoud van bezittingen die het echtpaar geclaimd had uit de erfenis van de familie Hinquart. Maria Anna Scholastica heeft dus de nodige praktijkervaring opgedaan in de afhandeling van erfenissen als haar man Quillaume overlijdt op 28 oktober 1667. Zij is dan pas zo’n 35 jaar oud en blijft achter met twee zoontjes, twee andere was zij al verloren. Niet lang na zijn vader overlijdt ook een derde kind. Deze jongen was door zijn oom Louis van den Tymple in zijn testament bedacht met de titel Heer van Horst en Sint-Pietersrode maar nu het jonge ventje overleden is worden die heerlijkheden eigendom van zijn moeder.
Kortom: weduwe Maria Anna Scholastica was met haar grote bezit een aantrekkelijke huwelijkspartner. Zij hertrouwt dan ook vrij snel, waarschijnlijk nog in 1668, met Philip Antoine Dominique François de Rubempré, baron van Everberg en Aubigny, burggraaf van Monenac, graaf van Vertain(g) en opperjachtmeester van Brabant. In 1700 wordt hij toegelaten tot de orde van het Gulden Vlies. Geen kleine jongen dus. Niettemin speelt de status van echtgenoten in deze fase van de erfopvolging nagenoeg geen rol. Van groter belang dan Maria Anna’s nieuwe echtgenoot en zijn en haar titels en bezittingen in Vlaanderen zal haar afstamming van de Hollandse familie Bronckhorst blijken te zijn. Zij was immers een achterkleindochter van Willemina van Bronckhorst. Dat was een volle zus van Andries van Bronckhorst en halfzus van Willem van Bronckhorst, eerdere eigenaren van kasteel de Boekhorst. Daarom hier nog eens het ingewikkelde erfopvolgingschema dat ook in het verhaal over Willem van Bronckhorst en zijn dochters is opgenomen. De personen die een rol spelen in de erfopvolging zijn blauw omrand.
Charles François Louis van Bourgoigne, in documenten meestal als graaf van Wacke aangeduid wordt in 1668 met de dood van zijn oudtante Adriana Heer van de Hooge en Laage Boekhorst. Hij was dat al voor de helft geworden bij de dood van zijn vader in 1667 die op zijn beurt Maria Anna van Bronckhorst was opgevolgd in 1642 . Nu Charles na de dood van Adriana Françoise van Bronckhorst haar enig erfgenaam blijkt te zijn erft hij uit haar nalatenschap de andere helft van de Boekhorst. Althans: zo had het volgens het testament van Adriana moeten uitpakken. Maar zoals uit de grafelijke leenregisters blijkt wordt na 1670 één helft gesteld op naam van verre neef Lambert Frederik van Bronckhorst. Helaas ontbreekt bij zijn helft het jaartal van registratie. Waarom Lambert de helft van de Boekhorst op naam kreeg is onbekend. Mogelijk werden leeftijdsgrenzen toegepast en was Charles nog te jong om beide helften op naam te krijgen. Maar wellicht hebben zijn voogden hier zelf toe besloten. Een andere mogelijkheid is dat baron Lambert Frederik van Bronckhorst de helft heeft opgeëist en leidde dit mede tot het juridisch conflict vanaf 1707 dat hier uitgebreid aan bod komt. Zie voor Lambert Frederiks familierelatie met Charles het schema; die relatie voert terug op de broers Pieter en Gijsbert van Bronckhorst.
Weduwe Maria Anna Scholastica was voogd over haar 7 à 8 jaar oude zoon Charles bij de afwikkeling van de nalatenschap van zijn oudtante Adriana Françoise. Dat was zij niet alleen. Het was gebruikelijk dat voogden van zowel vader- als moederszijde werden benoemd. In het geval van haar erfgenaam Charles had Adriana hierin voorzien met de benoeming van een neef van haar vader, baron Willem Lambrechtszoon van Bronckhorst, heer van Oudorp, Gestel en Berlaer. Geen directe familie maar wonend in Vlaanderen en zoals we nog zullen zien haar steun en toeverlaat. Deze baron Willem vinden we terug in de eerste documenten rond haar nalatenschap maar hij overlijdt al in juli 1671 en zijn voogdijtaken worden overgedragen aan zijn zoon Lambert Frederik van Bronckhorst. Het voogdijschap van Lambert had ook een andere achtergrond. Adriana had hem immers benoemd als vervangend erfgenaam in het geval Charles François van Bourgoigne kinderloos mocht overlijden. In haar testament laat zij met de benoemingen van personen zien dat zij sterk hecht aan continuïteit van het bezit aan de Bronckhorstzijde van haar familie. Lambert hield als voogd dus niet alleen een oogje in het zeil voor zijn verre neefje maar had ook belang bij de instandhouding van het Boekhorstbezit mocht Charles jong overlijden of geen kinderen krijgen.
De rol van de voogden gold zolang Charles onvolwassen was, dus tot zijn 25e levensjaar of bij een huwelijk van de jongeman voor die tijd. Over Charles huwelijken zijn de bronnen onduidelijk. Hij zou twee maal getrouwd zijn, eerst met Jeanne Marie de Rubempré en daarna met Honorine de Bette, de laatste zou een jongedame van eenvoudige komaf zijn geweest en de verbintenis zeer tegen de zin van Maria Anna Scholastica. Voor dit verhaal is verder geen energie gestoken in een zoektocht naar deze twee echtgenoten omdat zij geen rol speelden bij de erfopvolging. Charles bleef ondanks deze twee verbintenissen kinderloos en dat vormt een belangrijk twistpunt als hij in 1707 overlijdt. Tot die tijd blijft het leen van de Hooge en Laage Boekhorst en daarmee het eigendom van het kasteel op naam staan van Charles en Lambert, maar duikt ook de naam van rentmeester Albert van Velden op in de leenregisters.
De Hooge en Laage Boekhorst tot 1707, rentmeesters voeren het beheer.
De belangstelling van de Vlaamse eigenaren voor hun Noordwijkerhouts bezit ebt tot 1707 niet weg ook al werd het kasteel niet meer bewoond sinds 1624 en slechts incidenteel bezocht. Het beheer van de Hollandse goederen werd overgelaten aan rentmeesters. Dat zijn achtereenvolgens Johan Stoop, Nicolaas en Pieter van Kampen en Albert en Gerard van Velden. We komen de namen van Quillaume – in Holland Willem genoemd – en zijn zoon Charles van Bourgoigne (ook Bourgondiën) tegen in documenten maar meestal in combinatie met één van hun rentmeesters. Toch kunnen we met zekerheid stellen dat de Vlaamse eigenaren “hun” Boekhorst daadwerkelijk bezocht hebben. In een document uit een helaas onbekend gebleven bron treffen we in het frans geschreven aantekeningen aan van Adriana Françoise van Bronckhorst, maar slecht leesbaar. Daarin vertelt zij over haar bezoeken aan de Boekhorst in 1642 en 1645, in beide gevallen duurden die enkele maanden. Haar zus Maria Anna was eind 1641 of begin 1642 overleden, Adriana bezocht in februari Maria’s “maison mortuaire” en vertrok daarna naar Noordwijkerhout.
De bezoeken aan de Boekhorst worden afgelegd in het gezelschap van haar “cousin” (neef) Oudorp, met wie zij de eerder genoemde baron Willem Lambert van Bronckhorst bedoelde, hij was heer van Oudorp. Maar er is ook sprake van ene “monsieur neveu Wacque”. Dat neveu is het franse woord voor oom- of tantezegger. En dat betekent dat ook Quillaume van Bourgoigne de tochten in beide jaren meemaakte, hij was tijdens die bezoeken nog maar 15 /18 jaar oud maar als opvolger van zijn overleden moeder voor de helft eigenaar van kasteel en heerlijkheid. Adriana regelt tijdens deze bezoeken met haar reisgezellen allerlei zaken met bewoners van het terrein waarbij de namen van Mathijs Crijnenzoon en Jan Corneliszoon genoemd worden. Tuinman Mathijs heeft zij mogelijk in haar jeugd leren kennen gezien de formulering die zij voor hem gebruikt. Zij heeft oog voor hun gezinnen, noemt echtgenotes en aantal kinderen. Jan Corneliszoon is haar huisbewaarder of kastelein, hij vraagt en krijgt in 1645 een verhoging van zijn jaarlijkse beloning van 150 naar 200 gulden. Ook andere uitgaven worden door Adriana genoteerd in “florins” (guldens). Voor de rest houdt zij zich vooral bezig met de aanplant op het kasteelterrein, zoals de fruitbomen. Maar ook een haan met kuikens vond zij blijkbaar zo bijzonder dat het dier de moeite van het vermelden waard was. Het bezoek van 1642 duurt van maart tot eind september, dus de hele zomer. Circa een week voor haar vertrek verkoopt zij zelf bij de schepenen van Noordwijkerhout het weiland de Kuijkencamp in de Hoogeveense polder. In 1645 is de duur van het bezoek vergelijkbaar. Dat is ook wel te begrijpen want Adriana geeft aan dat alleen al de heenreis vanuit Vlaanderen drie dagen had gekost. Het begrip bliksembezoek bestond in die tijd niet.
Uit een veel latere bron, een verklaring uit 1695 wordt bevestigd dat Adriana’s “neveu Wacque” inderdaad tot haar reisgezelschap behoorde en mogelijk ook later zelfstandig de Boekhorst heeft bezocht. “Buren van de Boekhorst” zoals zij genoemd worden zijn Willem van Tol, Jan van der Meer, Jan Verdel en Jacob Roo. De mannen zijn weliswaar van gevorderde leeftijd maar weten zich prima te herinneren hoe Quillaume van Bourgoigne in hun jeugd de Boekhorst bezocht en in zijn rol van edelman zijn jachtrechten in de duinen heeft “geëxerceerd” (uitgeoefend). En het viertal verklaart van hun ouders hetzelfde te hebben gehoord over eerdere eigenaren van de Boekhorst. Het jagen door adellijke families was een oud recht maar stond eind 17e eeuw flink onder druk door de uitgedunde wildstand. Dit was blijkbaar aanleiding voor Charles François van Bourgoigne om het kwartet te vragen een positieve verklaring over zijn vader Quillaume af te leggen over adequaat wildbeheer in de duinen rond het kasteel.
Hoewel sporadisch zijn er ook andere documenten die wijzen in de richting van een actief beheer van heerlijkheid en kasteel de Hooge en Laage Boekhorst gedurende de gehele 17e eeuw. Maar ook in andere delen van het gewest Holland. Dat blijkt ook uit de aan- en verkoop van landerijen. We noemen hier enkele voorbeelden.
Op 11 april 1654 wordt in de Laage Boekhorst beslag gelegd op de goederen van boer Jan Dirckszoon van Egmond. Hij heeft een te grote pachtschuld opgebouwd bij de eigenaar van zijn weilanden, de graaf van Wacke Quillaume François van Bourgoigne. In totaal dertien nauwkeurig beschreven koeien grazende op de weilanden het Kalvervelt en de Korte Camp worden samen met het hooi van de Lange Camp per veiling verkocht. Ook collegaboer Jan Mouringszoon Sweijlant heeft een schuld. Hij kan die betalen door zijn hooi af te staan aan rentmeester Nicolaas van Campen.
In november 1685 wordt bij notaris Cornelis van Alkemade in Leiden een akte opgemaakt waarin opdracht wordt gegeven aan Johan de Blauw uit Leiden om de Noordwijkerhoutse duinmeier Willem Dirckszoon van der Meer aan te manen zijn schuld bij Charles François Bourgoigne te voldoen. Mocht de betaling achterwege blijven dan moet De Blauw de beide borgen voor de schuld aanspreken, dit zijn Claes Corneliszoon en herbergier Pieter Joriszoon Coole uit het Rechthuis.
En een derde voorbeeld van het beheer van de Boekhorsteigenaren heeft een leuk verband met de voorvader van uw onderzoeker aan moederszijde, Pieter Pieterszoon van den Berg(h). Pieter had een directe relatie met de graaf van Wacke want hij pachtte van de graaf boerderij Kijkduin aan de Duinweg, ten zuiden van de Witte Raaf. In augustus 1686 verkoopt Pieter uit de erfenis van zijn vader Pieter Thielmanszoon van den Berg drie percelen land aan de duinkant en Leidse Trekvaart aan de Vlaamse graaf. Ook dit document bevestigt dat de Vlaamse familie bleef investeren in haar bezit in de Bollenstreek. Overigens moest Pieter de opbrengst van twee en een half duizend gulden direct afstaan aan rentmeester Hanneman, omdat in de nalatenschap van zijn ouders nog een schuld openstond.
Hoe vaak de Vlaamse eigenaren van de Boekhorst hun Hollandse bezit hebben bezocht weten we niet. De aantekeningen van jonkvrouw Adriana Françoise zijn wat dat betreft zeer waardevol. De meeste informatie halen we uit de activiteiten van de rentmeesters. De aanstelling van rentmeesters die via jaar- of perioderekening verantwoording aflegden voor hun beheer maakt ook duidelijk dat het aantal bezoeken van de eigenaren beperkt zal zijn geweest. De vondst van de afrekening van rentmeester Aalbert van Velden geeft een uniek inkijkje in zijn werkzaamheden maar ook in de materiële status van het gebouw en kasteelterrein aan de Langevelderweg.
De rekening van rentmeester Albert van Velden 1689 – 1707
Albert van Velden, pastoor Van der Kun en Maximiliaan, prins de Rubempré
Alvorens in te gaan op de bewaard gebleven rekening van rentmeester Albert van Velden wat interessante informatie over zijn persoon waardoor zijn rekening en rol in dit verhaal meer achtergrond krijgt. Want de keuze voor Albert van Velden als rentmeester was waarschijnlijk niet toevallig. Net als zijn voorgangers, vader en zoon Nicolaas en Pieter van Campen kwam hij uit Leiden. Zijn katholieke achtergrond zal bij de streng roomse Vlaamse familie zeker een rol gespeeld hebben. Advocaat Albert was ook rentmeester van het nog altijd bestaande Salvatorshofje in Leiden, een katholieke instelling. Het hofje was mede door hem eigenaar van enkele woningen in Noordwijkerhout. Hij woonde tot 1722 in Leiden maar moet ruim daarvoor al goed bekend zijn geweest met Noordwijkerhout. Hij was een neef van Bartholomeus van Velden, de pastoor of aartspriester van de gecombineerde statie Noordwijk en Noordwijkerhout. Dat was de man die de splitsing van de statie in twee aparte parochies tot stand bracht in 1691. Albert van Velden was zakelijk verbonden met de Leidse familie Jaquin die de boerderij van hun voorouders aan de Leeweg in Noordwijkerhout omvormden tot buitenplaats ‘s-Gravendam (zie voor deze buitenplaats elders op de website).
In 1722 kopen Albert en Gerard van Velden boerderij en buitenplaats Hofwijk aan de Puikendammer laan. Daar hebben zij beiden tot hun dood gewoond. Gerard van Velden, dokter in de filosofie aan de Leidse universiteit volgde zijn broer Albert op als rentmeester van de Vlaamse familie. Tijdens het mooie onderzoek van Jan van der Elst en Maud Mommers voor hun boek over kasteel de Boekhorst is een bijzonder Brussels document gevonden dat uw onderzoeker in heeft mogen zien. Hieruit kunnen we afleiden dat de rentmeesters Van Velden een conflict met pastoor Van der Kun hebben gehad over een jaarlijkse uitkering waarvan de pastoor meende dat het zijn parochie toekwam. In een brief aan de Vlaamse kasteeleigenaar Maximiliaan van Merode, prins van Rubempré spreekt de pastoor hem aan als beschermer van zijn parochie en de vicarie. Niet uitgesloten is dat dit om de vicarie van de Boekhorst gaat, gevestigd op het hoge altaar van de Petrus en Pauluskerk, zoals de Witte Kerk voor de Reformatie bekend stond. De vicarie zou al in de 16e eeuw zou zijn ingesteld door Willem van Boekhorst ten behoeve van zijn broer, de priester Hendrick van Boekhorst. Een vicarie is een uitkering uit inkomsten verkregen door de verpachting van onroerend goed.
Pastoor Van der Kun schrijft de prins de Rubempré dat hij al vele jaren geen uitkering uit de vicarie heeft ontvangen van de rentmeesters Van Velden, geld dat zijn noodlijdende gemeenschap hard nodig heeft. Hij speelt duidelijk in op het roomse geloof van “zijne hoogheid” de prins van Rubempré en meldt fijntjes dat het kasteelterrein en heerlijkheid binnen zijn parochie valt. De inhoud van de brief werpt nieuw licht op een conflict dat dezelfde pastoor Van der Kun enkele jaren later heeft over de stoelen van de gebroeders Van Velden die al jaren in het koor van zijn boerderijkerk aan de Kerkstraat stonden. De expliciete vermelding van de plaats waar zij stonden, het koor, is interessant want de vicarie was gevestigd op het hoogaltaar van de roomse kerk en dat altaar stond in het koor. Het recht van de broers Van Velden op stoelen in het koor zou dus wel eens verbonden zijn geweest aan de genoemde Boekhorstvicarie op het hoogaltaar.
Pastoor Gijsbert van der Kun geeft opdracht aan de kerkmeesters Dirck Oostdam en Cornelis van Sprockelenburg om de stoelen te verwijderen. Gerard van Velden pikt dat niet en brengt de zaak voor de Staten van Holland. De pastoor haalt bakzeil. Deze kwestie heeft nog lang nagedreund en wordt regelmatig aangehaald in katholieke kringen. Gerard van Velden zou aanhanger zijn geweest van een aparte stroming binnen het katholicisme, het Jansenisme. Een stroming die fel werd bestreden. De persoonlijke aanval van de pastoor op Gerard van Velden vanwege zijn vermeende gebrom of gemompel tijdens de mis lijken anno 2023 een gezocht argument om de 70-jarige Van Velden de les te lezen. Daar kunnen we nu dus ook een nieuwe uitleg aan toevoegen: rancune over gemiste vicariegelden. (Zie ook het verhaal “1740 stoelendans” op deze website).
De rekening 1689-1707
De bewaard gebleven rekening van Albert van Velden over het beheer over de Boekhorstgoederen behandelt de periode tot en met 1707. Op 16 juli van dat jaar overlijdt Charles François van Bourgoigne en was het voor de afhandeling van zijn nalatenschap belangrijk om alle schulden en tegoeden in kaart te brengen. De rekening wordt overigens pas in 1718 voorgelegd aan afgevaardigden van de Vlaamse familie en dan zonder verder commentaar goedgekeurd. De belangrijkste onderdelen van de rekening zijn hier in schema’s samengevat.
Naast de bovenstaande verlies- en winstrekening kunnen we ook een overzicht maken van de betrokken Noordwijkerhoutse ambachtslieden.
De rekening doorgelicht
Uit de rentmeestersrekening blijkt dat Noordwijkerhoutse ambachtslieden een aardige boterham hebben kunnen bijverdienen aan het onderhoud van het kasteel en het terrein, de één meer dan de ander. Vooral de timmermansfamilie Van Tol springt eruit. Zij werden jaarlijks ingezet. Claes Akersloot van de kalkovens aan de Trekvaart bij De Zilk heeft de nodige metselkalk mogen leveren maar ook stenen want in Haarlem had zijn familie een steenhandel. Voor het leveren van bomen en struiken worden mensen van buiten het dorp ingeschakeld. Opvallende post betreft de kosten voor het zwanenvoer dat geleverd wordt door Huibert Hendrickszoon Heemskerk, boer op de Hooge Boekhorst naast het kasteel. Dit betekent dat er in deze periode nog altijd zwanen in de grachten rond het kasteel werden gehouden. Daarnaast wordt duidelijk dat er regelmatig onderhoud werd gepleegd aan de daken door middel van nieuw riet, pannen en goten. Een duidelijk bewijs dat men het gebouw tegen verval wilde beschermen. Ook werden verbeteringen doorgevoerd zoals het effenen van het plein voor het kasteel waarvoor aangekochte “hartstenen” en klinkers ingezet zullen zijn.
Bijzonder is de aankoop van 10.000 bouwstenen van een afgebroken huis uit het Langeveld die door timmerman en metselaar Pieter van Tol schoongebikt zijn. Dat is heel wat bikwerk en dat voor slechts achteneenhalve gulden. Het is niet de enige vondst van recycling van stenen in Noordwijkerhout. Ook stenen van het klooster Leeuwenhorst werden opnieuw gebruikt na schoon gebikt te zijn. Kastelein Jacob Arijszoon van der Cluft die een huis had in de Molensteeg of Zeestraat woonde mogelijk bij het kasteel, net als zijn voorganger Maarten Verdel. Er zou speciaal voor de kastelein een woning gebouwd zijn op het terrein. De kasteleinen of huisbewaarders van de Boekhorst kregen een vaste vergoeding voor hun schoonmaakwerk en onderhoud. Ook werden zij gecompenseerd voor betaalde voorschotten. Zij konden profiteren van de omliggende landerijen, duinen en boomgaarden. Tot de Boekhorst behoorden enkele percelen duin waar door meerdere kasteleinen gejaagd is op konijnen.
Kastelein Jacob van der Cluft sluit een deal met de rentmeester, hij mag de opbrengst van de helft van de boomgaarden houden mits hij ook de helft van de gewone dorpsbelastingen, morgengelden en polderlasten betaalt. Maar veel brachten de boomgaarden niet op terwijl de belastingen in die periode juist wel flink verhoogd werden. Het overige fruit werd ook door Jacob afgenomen, hij zou hier jaarlijks 100 gulden voor moeten betalen aan de rentmeester maar dit wordt binnen een paar jaar teruggebracht tot 50 gulden vanwege de magere oogsten. De jaarlijkse aanschaf van fruitbomen maakt duidelijk dat geprobeerd is de oogst te verbeteren. Ook de aankoop van flinke partijen elststruiken bewijst dat rentmeester Van Velden pogingen deed om ook de verkoop van brandhout op te voeren. Houtteelt was zeker in de hier besproken periode zeer lucratief. Naast bomen op het terrein werd elke dorre tak of omgewaaide boom uit het duingebied verkocht. Rentmeester Van Velden had belang bij het verhogen van de inkomsten want zijn beloning bestond onder meer uit vijf procent van de binnenkomende gelden. En dat is hier over de gehele periode van achttien jaar nog geen 140 gulden. Beslist geen vetpot.
Er zijn twee conclusies uit deze rentmeestersrekening te trekken. De eerste is dat de opdracht van de rentmeester Van Velden moet zijn geweest het kasteel adequaat te onderhouden zodat het niet in verval raakte. De tweede en belangrijkste conclusie is dat onder aan de streep de cijfers dieprood zijn. Er moest dik geld bij en dat zal men in Vlaanderen niet gewaardeerd hebben. Daarbij moeten we de nuance aanbrengen dat een belangrijk deel van het tekort ontstaat door de hoge extra verpondingen of dorpsbelastingen die in een aantal jaren van overheidswege werden opgelegd. Ook zijn in deze rekening geen inkomsten uit verpachting van de landerijen en huur voor de Boekhorstboerderijen opgenomen. In deze periode hoorden in de directe omgeving de boerderijen de Hooge Boekhorst en de Wraa nog altijd tot het bezit van de graaf van Wacke. Dat zal in het geval van boerderij de Hooge Boekhorst ook na de verkoop van het kasteel in 1772 zo blijven, die boerderij wordt pas in 1834 door de familie De Merode verkocht aan Klaas van den Burg.
Ook de boerderijen Sprockelenburg en Kijkduin behoorden tot 1707 tot het bezit van Charles François van Bourgoigne, hoewel dat niet helemaal zeker is want deze twee boerderijen komen we in latere jaren tegen als eigendom van de Hollandse Bronckhorsten. De pacht van boerderijen,samen goed voor niet meer dan een paar duizend gulden, kan een deel van het hier geconstateerde tekort in de rekening van de rentmeester goedgemaakt hebben, maar ook dan lijkt een leuke winst voor de Vlaamse familie nog ver weg te zijn geweest. De conclusie met betrekking tot de status van het kasteelgebouw luidt dat pas na circa 1720 het verval is ingetreden, direct gevolg van de ontwikkelingen rond het eigendom.
1707-1772 Erfopvolging de Boekhorst: Vlaamse eigenaren op zoek naar de nooduitgang.
Om te kunnen begrijpen waarom vanaf 1707 zo’n 60 jaar juridische strijd is gevoerd over de nalatenschap van Charles François van Bourgoigne beginnen we hier met een opmerkelijk citaat uit de Hollandse leenregisters. In 1709 vermeldt dit register ten aanzien van het bezit van de Heerlijkheid van de Hooge en Laage Boekhorst: “…verlijd op meester Albert van Velden, advocaat te Leiden ten behoeve van degene die bevonden zal worden daartoe gerechtigd te zijn met de helft van het voorschreven huis en hofstede, 25 maart 1709…”.
Het is slechts een enkel zinnetje in het register maar omdat er van het testament en nalatenschap van Charles François geen documenten zijn gevonden roept het vragen op. Wie eigenaar was van de heerlijkheid en kasteel de Boekhorst, voor het geheel of voor een helft, is blijkbaar in 1709 niet duidelijk. Rentmeester Albert van Velden wordt voorlopig genoteerd als eigenaar voor een helft en dus niet voor het geheel. Lambert Frederik van Bronckhorst wordt in het register boven Albert genoemd, is dat jaar nog altijd eigenaar voor een helft.
De broers van Bronckhorst
Lambert Frederik van Bronckhorst was tot 1683, het jaar waarin zijn verre neef Charles François Bourgoigne volwassen werd, voogd geweest over zijn goederen. Dat was samen met de moeder van Charles, Maria Anna Scholastica. Lambert die met een kleindochter van de schilder Rubens was getrouwd overlijdt in 1717 in Leeuwarden, dus zo’n tien jaar na Charles. Lamberts broer is Schelto Willem van Bronckhorst. De twee zijn als zonen van baron Willem Lambertszoon van Bronckhorst en de Friese Julia van Aebbinga in Vlaanderen geboren en worden in januari 1665 ingeschreven aan de universiteit van Leuven. Ook drie generaties voorouders Van Bronckhorst woonden in Vlaanderen maar trouwden met Friese adel. En zij blijven katholiek ondanks hun verbondenheid met het gereformeerde Friesland. Vrijgezel Schelto Willem van Bronckhorst had net als zijn broer Lambert bezittingen in Friesland en werd in dat gewest regelmatig vermeld als “de papist”. Hij kiest op latere leeftijd voor een woonplaats in Holland en woont geruime tijd op “Huize Sassigt” in Sassenheim, dat wij beter kennen als Het Oude Koningshuis. De broers zijn enige erfgenamen van hun ouders en bezitten onroerend goed in Vlaanderen, Zeeland, Holland en Friesland. Vanaf 1679 verkopen zij daaruit percelen waarvoor rentmeester Hanneman ingeschakeld wordt. Hij verkoopt bijvoorbeeld namens de broers in 1685 flinke percelen land bij Hellevoetsluis aan Charles, graaf van Wacke. In deze periode lijkt er een normale zakelijke en persoonlijke relatie tussen de verre neven te zijn. De problemen ontstaan dan ook pas na de dood van Charles in 1707.
De juridische strijd breekt los.
Net als uit de tijdelijke benoeming van Albert van Velden in de leenregisters blijkt ook uit het testament dat Schelto Willem van Bronckhorst opmaakt op Sassigt in Sassenheim dat vanaf het jaar 1707 een juridisch gevecht is gevoerd tussen de erfgenamen van de overleden Charles François Bourgoigne en hun achterban. Sterker nog: in zijn testament van 1727 koppelt Schelto Willem aan de toekenning van een deel van zijn erfenis de opdracht om de processen van 1707 bij de Grote Raad in Mechelen voort te zetten. Helaas is over de eerste juridische schermutselingen tussen de twee partijen geen documentatie gevonden maar we kunnen daar toch een aannemelijke uitleg aan geven. Daarbij moeten we in de eerste plaats de heerlijkheid en kasteel de Hooge en Laage Boekhorst zien als onderdeel van een veel groter bezit, zowel in Holland als in Vlaanderen. Charles van Bourgoigne had via erfenissen goederen ontvangen uit de familielijn Bourgoigne via zijn vader en Bronckhorst/Van Vliet via zijn grootmoeder Maria Anna en haar zus Adriana Françoise. Zeker wat de eigendommen in Vlaanderen betreft moet dit alles bij elkaar een aantrekkelijke waarde vertegenwoordigd hebben. Maar overzichten van wie nu wat in eigendom had kom je zeldzaam tegen in adellijke testamenten en nalatenschappen en dat maakt het voor ons behoorlijk lastig om te volgen wat in deze kwestie nu precies de angel in het verhaal was.
De ongeschreven regel binnen adellijke families was om een nalatenschap toe te kennen aan de familie die het had ingebracht. Erfgenamen moesten het bezit doorgeven binnen de familie en mochten het vaak ook niet vervreemden of verkopen. De waarde moest behouden blijven voor toekomstige generaties. Men had eigenlijk alleen vruchtgebruik. Maar als dit niet in een testament was vastgelegd of erfgenamen zich daar niet aan wilde houden was een gang naar de rechter onvermijdelijk. In de archieven van het Hof van Holland en de Hoge Raad vechten de adellijke families elkaar eeuwenlang de tent uit om het maar eens populair uit te drukken. Daarbij speelt ook nog eens een factor een rol die we hier verder buiten beschouwing zullen laten, namelijk de veranderende wetgeving op het gebied van erfenissen. Hier extra complex omdat we praten over twee verschillende rechtsgebieden, Holland en Vlaanderen.
De grote vraag is of Charles van Bourgoigne een testament heeft gemaakt en of deze kinderloze man de verdeling van zijn nalatenschap naar inbreng van de families heeft willen respecteren. Recent is ontdekt dat in zijn geval een bijzonder aspect meegespeeld heeft. In de rekening van Albert van Velden is door de controleurs in 1718 namelijk een interessante uitspraak bijgeschreven. De goedkeuring van de rekening zou zijn geschied met toestemming van de partijen “paternelle en maternelle” dus van vaders- en moederszijde , maar ook “zonder prejuditie, innovatie of alteratie van de curatele waarin de heer graaf van Wacke wegens zijn imbeciliteit zou zijn gesteld”. Die onder curatele plaatsing komen we ook in een Brussels document tegen en zou via een arrest van de Grote Raad van Mechelen opgelegd zijn. Met andere woorden, de controleurs van rentmeester Van Velden hebben de rekening naar eer en geweten behandeld zonder zich daarbij te hebben laten leiden door de invloed die de geestesziekte van de graaf van Wacke zou hebben gehad op zijn beheerde goederen. Ook hebben zij zich niet laten beïnvloeden door de belangen van de twee in proces strijdende partijen.
We praten dus over een erflater die of geen testament had of nooit in staat was geweest dat op te stellen door zijn geestesgesteldheid. De partij Van Bronckhorst in de personen van Lambert en Schelto kan zich vanwege de kinderloosheid van Charles François beroepen op de clausule uit het testament van Adriana Françoise van Bronckhorst waarin zij Lambert benoemt als plaatsvervangend erfgenaam mocht Charles geen kinderen krijgen. En hun tegenpartij in de persoon van Maria Anna Scholastica kan door het ontbreken van een testament en de geestesgesteldheid van haar zoon een claim leggen op de nalatenschap van Charles. Als er inderdaad geen testament was had Maria Anna Scholastica een stevige troef achter de hand. Zij kon niet alleen als moeder van Charles maar ook via haar overgrootmoeder Willemina van Bronckhorst rechten op de nalatenschap van haar zoon doen gelden omdat zij minstens zo verwant was aan de Bronckhorstfamilie als de broers Lambert en Schelto Willem. Bovendien waren haar twee dochters uit haar tweede huwelijk halfzusters van de erflater Charles van Bourgoigne. Meerdere troeven dus die hier, zo zal blijken, volop zijn uitgespeeld.
(Note: in één van de vele latere processen bij de Grote Raad in Mechelen is sprake van een testament uit 1696, dat mogelijk van Charles Francois was en waarvan de echtheid door partijen betwist wordt. Dus misschien was er toch een testament maar werd dit aangevochten door latere erfgenamen binnen de familie Rubempré vanwege de geestesgesteldheid van Charles. JD )
Op 26 juli 1712 wordt de heerlijkheid de Hooge en Laage Boekhorst in het leenregister op naam gesteld van Maria Anna Scholastica van den Tymple. Zij is dan al zo’n 80 jaar oud en heeft uit haar tweede huwelijk met de prins van Rubempré twee dochters, Louise Brigitte en Sabina Clara, beide prinsessen van Rubempré. Maria Anna heeft een lang leven achter de rug waarin zij regelmatig processen heeft gevoerd om haar bezit veilig te stellen. Dat gebeurt ook nu weer. We weten niet op welke gronden Maria Anna de heerlijkheid de Hooge en Laage Boekhorst op naam heeft mogen stellen maar de naam van rentmeester Van Velden die in feite pro forma was genoteerd wordt geschrapt. Dat roept vragen op als we het testament van Adriana Françoise van Bronckhorst er nog eens bij pakken. Die had nadrukkelijk gesteld dat mocht haar neef Charles van Bourgoigne kinderloos overlijden haar bezit zou moeten worden overgedragen aan Lambert Frederik van Bronckhorst. En mocht Lambert overlijden zonder nageslacht dan zou zijn oudste broer haar bezit moeten verkrijgen. En dan praten we over Schelto Willem van Bronckhorst. Lambert Frederik is echter in 1707 nog gewoon in leven maar de overdracht naar hem komt niet tot stand wat de Boekhorst betreft maar wel als het gaat om de boerderijen Kijkduin en Sprockelenburg. Die worden na de dood van Lambert in 1717 eigendom van zijn broer Schelto Willem van Bronckhorst. De overdracht van die twee boerderijen is opmerkelijk. Het lijkt alsof de twee strijdende partijen een voorlopige splitsing van het bezit in Noordwijkerhout en directe omgeving hebben doorgevoerd. Kasteel de Boekhorst met twee boerderijen op hetzelfde terrein gaat naar Maria Anna Scholastica en haar twee dochters terwijl Sprockelenburg en Kijkduin die ook in de omgeving stonden eigendom worden van Lambert en Schelto Van Bronckhorst. Maar dit zal niet het einde blijken te zijn van claims over en weer.
Maria Anna Scholastica overlijdt in 1713. Voor zover er al sprake was van “genieten” van haar Noordwijkerhoutse bezit was dat voor korte duur. Van haar twee dochters overlijdt Sabina Clara enkele jaren na haar. Louise Brigitte (1670-1730), prinses van Rubempré neemt het bezit over en erft daarmee ook de processen bij de Grote Raad in Mechelen. Zij was op jonge leeftijd getrouwd met Frederik Karel, graaf van Solm-Neuweiler en na zijn dood hertrouwd in 1704 met Philips Françhois, graaf van Merode-Montfoort. Hij is lid van de orde van het Gulden Vlies en wordt door zijn huwelijk ook prins van Rubempré en Everberg. We verkeren in deze fase van het verhaal over het Boekhorstbezit dus in de hoogste Vlaamse adellijke kringen.
Het testament van Schelto Willem van Bronckhorst
Zoals boven gesteld wordt uit het testament van Schelto Willem van Bronckhorst uit 1727 duidelijk dat er nog volop discussie is over de nalatenschap van Charles François van Bourgoigne. Schelto is vrijgezel en benoemt een 7-jarig meisje, een ver nichtje, tot ontvanger van vele goederen en legt ook nog wat kleine legaten voor derden vast. Zijn werkelijke erfgenamen zijn drie leden uit zijn Friese familie. Het jonge meisje, Willemina Theresia van der Laen (ook als Laan geschreven) wordt eigenaresse van de boerderijen Kijkduin en Sprockelenburg met de bijbehorende landerijen. Daarnaast wordt de buitenplaats Sassigt haar eigendom op voorwaarde dat zij het statige huis gaat bewonen. Haar twee zussen krijgen van Schelto een kleine toelage en mogen kosteloos bij hun zus inwonen. Ook ontvangt Willemina “…al zijn goederen in Vlaanderen gelegen, hem opgekomen uit het overlijden van juffrouw Adriana Françoise van Bronckhorst van Vliet, mits dat Willemina Theresia van der Laen de voornoemde goederen hetzij met proces of anderszins zal moeten vervolgen tegen de prins de Rubempré, voor haar kosten…”.
Hierna vervolgt Schelto zijn testament met een opmerkelijke voorwaarde. Hij stelt dat hij van zijn Vlaamse goederen eigenlijk niet meer dan een derde deel aan Willemina Maria Theresia van der Laen mag nalaten. Mochten de processen over deze goederen zo uitpakken dat zijn erfgenamen dit deel niet aan haar willen of kunnen overdragen, dan wil Schelto dat Willemina recht krijgt op een derde deel van zijn Hollandse goederen. En mocht zij wel Vlaamse goederen toegekend krijgen maar deze jaarlijks minder dan 1000 gulden opbrengen, dan dienen zijn erfgenamen haar tot dit bedrag aan te vullen. Deze opmerkelijke passage in het testament zal een cruciale rol gaan spelen in de latere processen. Het maakt duidelijk dat Schelto bij het opmaken van het testament nog geen duidelijkheid had over zijn claim op de Vlaamse goederen. Hij overlijdt een week later en nu is het aan de erfgenamen om de bedoeling achter zijn voorwaarde te achterhalen. Uit de gevoerde processen wordt duidelijk dat de strijdende partijen deze passage uit het testament verschillend uitleggen.
Ook anno 2023 kunnen wij door de beperkte informatie en geringe kennis van de familieomstandigheden en erfwetten uit die tijd hooguit een logische conclusie uit deze passage uit het testament proberen te trekken. En die luidt dat de vermoedelijk geesteszieke Charles François van Bourgoigne geen testament achterliet bij zijn dood in 1707. De broers Lambert en Schelto van Bronckhorst waren weliswaar aangewezen erfgenamen van Adriana Françoise van Bronckhorst voor haar Vlaamse goederen maar door het ontbreken van een testament van Charles moesten nu de reguliere Vlaamse (Gentse) erfeniswetten toegepast worden. Die hielden onder andere in dat van verkregen familiegoederen waarop vruchtgebruik rustte niet meer dan een derde deel mochten worden vervreemd of afgescheiden uit het totaal. Schelto hield zich dus aan dit voorschrift maar wilde zekerheid verschaffen aan zijn jonge erfgename Willemina dat zij sowieso een uitkering uit zijn nalatenschap zou verkrijgen, ook als de Vlaamse goederen niet op haar naam zouden worden gesteld. De formulering dat Willemina Hollandse goederen of een jaarlijks bedrag van duizend gulden moet ontvangen als vervanging van misgelopen Vlaamse goederen of inkomsten kan alleen inhouden dat het Schelto’s intentie was om het jonge meisje een vast inkomen te bezorgen.
De voogden over Willemina van der Laen herstarten namens haar het proces tegen de prins en prinses de Rubrempré over de Vlaamse goederen maar moeten zich ook verdedigen tegen de drie Friese erfgenamen van Schelto. Zij vormen immers de belangrijkste ontvangers van zijn nalatenschap en zijn bepaald niet gelukkig met de verplichtingen die aan hun erfenis verbonden waren. De inhoud van de erfenis van Schelto die uitgebreid beschreven wordt door de executeuren testamentair blijkt aanmerkelijk groter dan de besproken Vlaamse goederen. Drie leden van de Friese Camstrafamilie zijn erfgenaam. Tjalling Homme van Camstra, Anna Lucia van Camstra en Maria Allegonda van Camstra. Mocht één van hen overlijden dan wordt dat deel aan de anderen overgedragen. De langstlevende dient te verzekeren dat de goederen binnen de familie blijven.
Daarmee hebben we ook de namen te pakken van de personen die zelf of via hun echtgenoten tot in de jaren zestig van de 18e eeuw betrokken zijn bij ingewikkelde processen tegen enerzijds de Vlaamse familie Rubempré en anderzijds Willemina van der Laen, eerst met haar voogden en later met haar echtgenoot Emanuel de Villegas. De inhoud van die processen houden inhoudelijk beperkt verband met het hier besproken kasteel in Noordwijkerhout maar de lange procesgang liet sporen na en het kan bijna niet anders of zij hebben in hoge mate bijgedragen aan de beslissing van de laatste Vlaamse eigenaren om hun bezit van de hand te doen in 1772. Alleen al de proceskosten die 60 jaar overspannen liepen in de tienduizenden guldens. Als verliezende partij zal de laatst overgebleven Friese erfgename, Maria Hillegonda van Camstra, in 1761 ruim 39.000 gulden moeten betalen aan Willemina van der Laen en haar man Emanuel Villegas en vijf jaar later maar liefst 66.000 gulden aan de prins de Rubempré. Dat alles los van proceskosten die voor rekening van deze Friese jonkvrouw kwamen.
Gevolgen voor het Boekhorstbezit
Enkele jaren na Schelto’s dood, in 1731, worden alle tegoeden en schulden uit de boedel van Adriana Françoise van Bronckhorst nog eens geïnventariseerd en de waarde in harde Vlaamse ponden vastgelegd. Daarbij is ook sprake van een inventaris en meubelen die op kasteel de Boekhorst stonden. Dat die meubelen er al die jaren zijn blijven staan valt te begrijpen nu we uit de rekening van rentmeester Van Velden kunnen afleiden dat het kasteel bezocht werd door hem en mogelijk ook incidenteel door de eigenaren, die er tot wel enkele maanden konden verblijven.
De inventarisatie grijpt terug op gegevens uit de nalatenschap van Adriana Françoise van Bronckhorst. Met terugwerkende kracht worden in 1731 alle baten en lasten vanaf haar overlijden in 1669 in kaart gebracht. Dat overspant dus een periode van 62 jaar en verklaart waarom de latere onderlinge verrekeningen uit enorme bedragen bestaan. Uit enkele details uit de inventarisatie valt af te leiden met welke instelling de prins en prinses van Rubempré in deze kwestie stonden. Zo vonden zij bijvoorbeeld dat de drie jaar die Adriana tijdens haar leven had doorgebracht op het kasteel van Wacke, mogelijk voor de opvoeding van haar toen nog jonge neef Quillaume van Bourgoigne, 60 jaar later alsnog in rekening mochten worden gebracht. Dat zij de jonge Quillaume onder haar hoede had genomen blijkt ook wel uit het feit dat hij met haar minstens twee bezoeken aan de Boekhorst aflegde. Bepaalde documenten die de voogden van Willemina van der Laen nodig hadden om haar belang te verdedigen kan de prins van Rubempré om onduidelijke redenen niet leveren. En zo is er meer discussie over posten die over en weer opgevoerd worden. Uiteindelijk komen de partijen medio 1738 tot overeenstemming en afronding en dat is een belangrijk moment in de geschiedenis van het kasteel want enkele jaren daarna wordt de afbraak ingezet. Al eerder was het kasteel in de dorpsbelasting omschreven als “…een oud, bouwvallig gebouw dat voor kort nog door een kastelein werd bewoond…”. Die beknopte aantekening spreekt ook over een aparte woning, waarmee mogelijk de kasteleinswoning bedoeld werd. En over een afgebroken koetshuis of stal waarop we in een later verhaal nog terug zullen komen.
Voor de heffing van dorpsbelastingen wordt het kasteel in 1743 afgeschreven. “Geamoveerd” noteert het dorpsbestuur. Dat kan verwijderen betekenen, maar ook afbraak. Het laatste lijkt wat onwaarschijnlijk. Zo’n enorm bouwwerk met haar dikke muren breek je niet zo snel af, vooral als je de materialen nog wilt verkopen. Dat vergt tijd. Maar de Vlaamse eigenaren hoefden in ieder geval geen dorpsbelasting meer te betalen voor het gebouw. Die was vanaf 1732 verhoogd en zal in de periode erna nog regelmatig naar boven bijgesteld worden of kreeg vorm in “extra-ordinaire” belastingaanslagen.
De nooduitgang
Emanuel de Villegas en zijn echtgenote Willemina van der Laen kunnen 35 jaar na de dood van Schelto van Bronckhorst de juridische strijdbijl met de andere erfgenamen dan eindelijk begraven. Afspraak is dat zij het bedrag van 39.000 gulden dat zij zullen ontvangen van de Friese erfgename van Schelto van Bronckhorst om zullen zetten in obligaties en andere investeringen. Maar daar mogen zij alleen het vruchtgebruik van genieten. Het eigendom zelf moeten zij doorgeven aan hun kinderen. Dat was ook in lijn met zowel het testament van Adriana Françoise van Bronckhorst als dat van Schelto Willem van Bronckhorst. Het echtpaar heeft echter veel juridische kosten gemaakt en stelt dat de opbrengst van hun boerderijen Sprockelenburg en Kijkduin zelfs niet toereikend is om de lasten en belastingen te kunnen dekken. Zij verzoeken de Friese erfgename om de twee boerderijen te mogen ontheffen van de verplichting die door te geven aan hun kinderen. Die toestemming komt er en op een veiling in Leiden worden Sprockelenburg en Kijkduin verkocht. Alles bij elkaar leveren de twee boerderijen met nog enkele aparte percelen weiland in de omgeving nog geen 3.500 gulden op. Het zal een wrange nasmaak voor het echtpaar geweest zijn dat het bezit waar zij zo lang voor hebben moeten knokken nu voor een appel verkocht wordt. De opbrengst is geheel in lijn met de dramatisch lage waarde van onroerend goed in de achttiende eeuw. Elk jaar dat de processen langer duurde nam de waarde af. Kijkduin van de pachters Van den Berg levert maar twee duizend gulden op. En Sprockelenburg waar de weduwe Neeltje van der Hans-van der Swil een moeizaam bestaan leidde wordt voor slechts duizend gulden verkocht, waaronder ook ruim elf hectare weiland viel. Beide families vormen voorouders van uw onderzoeker.
Die wrange nasmaak was voor de Vlaamse prins en prinses de Rubempré niet anders. Of zij in 1766 hun ruim 66.000 gulden ontvangen hebben van de Friese erfgename van Schelto van Bronckhorst zal onderzoek nog uit moeten wijzen. Los daarvan moet ook bij deze familie de frustratie over het bezit in de Bollenstreek dat al zo weinig geld opbracht alleen maar gegroeid zijn. Hun bezit werd met het jaar verliesgevender. Terwijl zij als opvolger van haar overleden vader in 1669 nog overging tot aankoop van het rechthuis in de Laage Boekhorst besluit de prinses de Rubempré drie jaar later haar zaken over een heel andere boeg te gooien. Op 24 maart 1772 geeft Maria Josepha, gravin van Merode en van het Heilige Roomse Rijk, geboren prinses van Rubempré en Eversberg, markiezin van Westerloo en Frelon, gravinne van Vertain, Vertinoeul en Aubingy, etc etc. opdracht aan haar rentmeester Franciscus Josephus van Cools om al haar goederen in het gebied van de Verenigde Nederlanden tegen de hoogst biedende prijs te verkopen. En uit Vlaamse documenten weten we dat zij ook oorspronkelijk Bronckhorstbezit in Vlaanderen verkocht heeft.
De Boekhorst rond 1800: het afgebroken kasteel (midden) is geheel verdwenen en wordt beschreven als akker, geheel omgeven door een groot perceel bos. Het poortgebouw met oprijlaan bestaat nog. Het huis of boerderijtje de Wraa dat nabij de ingang van het landgoed Sancta Maria stond is voor het jaar 1800 afgebroken. Rechts boerderij ’t Ent of Hoogeveen; links aan een eigen oprit boerderij de Hooge Boekhorst, dat tot 1834 eigendom van de Vlaamse familie is gebleven
De arme Maria Josepha, prinses van Rubempré heeft misschien gedacht door de verkoop van haar Hollandse hoofdpijndossier af te zijn, maar zij treft het niet want het misschien wel meest illustere figuur uit de Noordwijkerhoutse geschiedenis kruist haar gangen. De Leidse student Nicolaas de Stoppelaar heeft zijn zinnen gezet op ruïne en heerlijkheid de Boekhorst.
Update juni 2023: uit nieuw gevonden materiaal blijkt dat de broze relatie van Charles François Bourgoigne met zijn moeder Maria Anna Scholastica beïnvloed is door een financieel geschil. Zijn vader had bij het huwelijk met Maria Anna bepaald dat zij na zijn overlijden een fors jaarlijks bedrag uit de opbrengst van zijn bezit zou moeten krijgen van haar zoon Charles. Voordat zij hertrouwde was dat 8.000 florins (gulden) per jaar, na dat huwelijk wordt het via de Grote Raad in Mechelen teruggebracht tot de helft. Charles daagde zijn moeder enkele keren voor de Grote Raad van Mechelen en had bij zijn dood waarschijnlijk een forse achterstallige schuld bij zijn moeder. Dat zou de doorslag gegeven kunnen hebben bij de beslissing om de Boekhorst geheel op naam van Maria Anna Scholastica te stellen. En het zal ook een rol gespeeld hebben bij de claim van de Vlaamse familie richting de erfgenamen van Schelto Willem van Bronckhorst.
Schelto Willem nam na de dood van zijn broer Lambert Frederick van Bronckhorst zijn bezittingen over, maar ook de processen in Vlaanderen. Lambert is op 25 januari 1717 gestorven en als zijn echtgenote Constantia Rubens ruim zeven jaar later overlijdt wordt de overname van de goederen door Schelto kort aangestipt in een document rond haar nalatenschap.
De geschiedenis van het kasteel de Boekhorst wordt op deze website vervolgd in het verhaal: de prinses en de student.
Heerlijkheid de Hooge en Laage Boekhorst in de leenregisters. | ||
Van | Tot | Op naam van: |
1573 | 1624 | Anna van Woerden van Vliet |
1624 | 1635 | Willem van Bronckhorst |
1635 | 1642 | Maria Anna van Bronckhorst voor de helft |
1635 | 1668 | Adriana Françoise van Bronckhorst voor de helft |
1642 | 1667 | Quillaume van Bourgoigne voor zijn moeders helft |
1670 | 1707 | Charles François van Bourgoigne voor zijn vaders of oma’s helft |
16?? | 1709 | Lambert Frederik van Bronckhorst voor Adriana’s helft (wrs vanaf 1672) |
1709 | 1712 | Albert van Velden (pro forma; voor Charles’ helft) |
1712 | 1714 | Maria Anna Scholastica van den Tymple voor het geheel |
1714 | 1731 | Louise Brigitte, prinses van Rubempré |
1731 | 1770 | Maximiliaan Leopold Joseph, prins van Rubempré en Eversberg |
1770 | 1783 | Maria Josepha, prinses van Rubempré |
1783 | Nicolaas de Stoppelaar |
NB. In het algemeen geldt dat wetten met betrekking tot nalatenschappen of erfopvolging aan verandering onderhevig waren. Men kon dus de rechtmatigheid van een testament of boedelscheiding aanvechten met de nieuwe wet in de hand. Ook het verschil in behandeling van nalatenschappen tussen het gewest Holland enerzijds en Vlaanderen anderzijds heeft hier een rol gespeeld. Dat was zeker het geval in de processen die in de 18e eeuw werden gevoerd voor de Grote Raad van Mechelen. Haar tegenhanger, de Hoge Raad in Den Haag, keek soms anders tegen onderdelen van de zaak aan maar was niet leidend in het proces, omdat het Vlaams onroerend goed betrof. Zelfs de Staten van Holland zijn er in bovenbeschreven proces aan te pas gekomen om het proces uit een impasse te halen. JD 2023