Wat haar geschiedenis betreft heeft Noordwijkerhout zich naar buiten toe altijd vrij bescheiden opgesteld. Op de gemeentelijke website werd voor de fusie de historie van het dorp veelzeggend samengevat tot niet meer dan een A4-tje. Maar met een omgeving die al duizenden jaren bewoond wordt, een imposant klooster en kasteel en de bewaard gebleven middeleeuwse kerk is het dorp historisch van betekenis. Dat er door eenzijdige agrarische ontwikkeling in latere eeuwen weinig aansprekende gebeurtenissen plaatsvonden doet daar niets aan af.
De geschiedenis van het dorp loopt parallel aan dat van ons land met welvaart en diepe armoede. Leerzame voorbeelden zijn de 17e en 18e eeuwse buitenplaatsen en de middeleeuwse boerderijlocaties. Daaronder vallen ook de boerderijen van de abdij Leeuwenhorst. Historicus De Moor heeft de geschiedenis van dit belangrijke klooster aan de Leeweg vastgelegd in een gedetailleerd boek. Zij eindigt met het vertrek van de nonnen naar Leiden en de verwoesting van de gebouwen in 1573 tijdens het beleg van dezelfde stad. En juist daar begint dit verhaal want het klooster heeft nog ruim 200 jaar haar stempel gedrukt op de welvaart van de boerenbevolking van ons dorp. Het beheer van het bezit kwam in handen van de Ridderschap Holland. Veel adellijke families binnen deze Ridderschap hadden zich weliswaar na de Reformatie van het roomse geloof afgekeerd maar hun bijdrage aan de opbouw van het kloosterbezit was groot geweest en zij zagen hun investeringen niet graag verloren gaan. Het rendement werd onder meer gebruikt om ongetrouwde adellijke dochters van een jaarlijkse “alimentatie” te voorzien. En daarvoor hoefden de jongedames niet eens meer non te worden, zoals tot 1573 het geval was. Men kon een vrijgezelle dochter om toerbeurt voorstellen aan het bestuur om in aanmerking te komen voor een jaarlijkse uitkering.
Door de Ridderschap werd een rentmeester aangesteld voor het dagelijks beheer. Jaarlijks dient hij verslag op te maken en verantwoording af te leggen aan zijn broodheren. De verslagen zijn grotendeels bewaard gebleven en leveren een beeld van wel en wee van het omvangrijke kloosterbezit dat verspreid lag over geheel Holland, maar met name in de Bollenstreek en het Westland. We beperken ons hier tot Noordwijkerhout waar aan de zuidkant van het dorp veel kloosterbezit lag.
Na de verwoesting van het klooster zijn er naast de vele tientallen hectaren aan weiland en geestgrond nog een zevental boerderijen die pachtgelden opbrachten. Op het abdijterrein vinden we de Rentmeesterskamer en het Oude Bouwhuis die beide nog uit de periode voor 1573 dateren. Nieuw gebouwd na de verwoesting zijn boerderij De Halle en het Grote Bouwhuis, vermoedelijk is daar materiaal van het oude klooster voor gebruikt want onze voorouders deden aan recycling. Dat geldt ook voor materiaal van een boerderij ten zuidwesten van het abdijterrein. Deze werd in 1653 afgebroken met de familie Steenvoorden als laatste pachters.
Ten noorden van De Halle die lang gepacht is door de familie Van Schie vinden we aan de ’s-Gravendam(se weg) een boerderij die onder de naam Hofstad stond. Bij het gebouw hoort 26 hectare aan weilanden. Bijzonder is dat de weilanden eigendom waren van het klooster maar het boerengebouw niet. Meerdere generaties van de familie Sprockenburg zijn pachters geweest van deze boerderij, die begin 19e eeuw verdwenen is. Ook Frans van den Berg, die elders op deze website aan bod komt (“Arme Frans”; familie Van den Berg) was pachter van deze hoeve.
Bovenstaand plaatje geeft ons 3 bijzonder interessante details. Zij zijn geknipt uit een verslag van rentmeester Adriaen Mouwerijnszoon met betrekking tot het jaar 1607. Zijn aantekeningen zijn beknopt maar kunnen vergeleken worden met andere informatie uit het omvangrijke kloosterarchief. Onder 1 leren we van Adriaen dat de aankoop van de hierboven besproken boerderij de Hofstad in 1607 “geapprobeerd” is. Dit betekent: goedgekeurd. Verkoopster is Crijntje Jansdochter, de weduwe van Jacob Adriaens Sprockenburg. De grond was al van het klooster, vanaf 1607 het gebouw dus ook.
Onder 2 meldt de rentmeester dat hij samen met de jonkheren Van Matenesse en Duijvenvoorden de “pretentie” van de broers Coenraet en Pieter Pieterszoon (Oostdam) zal gaan aanhoren. Hiermee doelt hij op het feit dat de broers de pacht van de abdijboerderij “Eijckendonck” willen voortzetten als opvolgers van hun moeder, de weduwe Aechte Coenendochter. Hieruit leren we dat Aechte kort daarvoor overleden moet zijn. Maar we weten nu ook dat de pacht niet zomaar werd overgedragen door de rentmeester. Met de jonkheren hield hij een “sollicitatie”gesprek met de broers.
En onder 3 schrijft de rentmeester dat jonkheer Pieter van der Boekhorst toestemming heeft gekregen om de “sarcken” (grafzerken) van zijn voorouders over te mogen brengen naar de kerk van Noordwijk. Deze zerken lagen op het terrein op de plek van de kloosterkerk, die ruim 30 jaar eerder afgebrand was.
Tegenover de Hofstad aan de ‘s-Gravendamse weg stond aan de noordzijde van die weg de laatste abdijboerderij die we hier noemen. Dat is Eijckendonck, dat haar naam dankt aan Hagenaar Johannes Eijck, een latere eigenaar. De herbouwde versie van Eijckendonck was nog geen 100 jaar oud toen de boerderij plaats moest maken in de 60-er jaren van de vorige eeuw voor de bouw van de wijk Victor 1. De gelijknamige straat ligt ongeveer op de plek van de oprit naar de boerderij. Voor deze oeroude boerenlocatie kunnen we in de tijd terug gaan tot begin 15e eeuw. is stevig verbonden aan de familie Oostdam. De verschillende rentmeesters in het kloosterarchief melden opeenvolgende leden van deze familie als pachter. De familienaam Oostdam duikt pas op in de 17e eeuw maar over de relatie tussen de opeenvolgende pachters is geen twijfel want die werd met termen als “zoon”, “vader” en “weduwe” aangegeven. De rentmeesters noemen een enkele keer dat de boerderij “oostelijk” van de (Graven)”dam” staat, hetgeen toch doet vermoeden dat de familie haar naam aan de boerderij dankt. Dit idee wordt versterkt door het gegeven dat dezelfde familie op de hoek Kerkstraat en ’s-Gravendam een tweetal huizen bouwde waarvan één “Noorderdam” genoemd werd. Zover we kunnen nagaan heeft de familie Oostdam vanaf 1424 tot 1739 onafgebroken op deze abdijlocatie gewoond en gewerkt, dus meer dan 300 jaar!
Ook de families Steenvoorden, Van Schie en Verdel zijn meerdere generaties pachter van abdijboerderijen geweest. De lange pachtperioden duiden op een goede relatie tussen rentmeester en zijn bouwmannen. Het gaf hen zekerheid die benut werd om voor eigen rekening weiland bij te kopen. De boerenbedrijven rond Leeweg en ’s-Gravendam zijn vrij compact met aaneengesloten weiland. Dat is elders in het dorp zeker niet het geval. De middeleeuwse weilanden van het klooster waren gemiddeld beter dan elders in het dorp door het veen in de grond. De rentmeester hield het onderhoud van de boerderijen in eigen hand. Jaarlijks vinden we netjes de kosten voor dakbedekkingen, ramen, deuren en nieuwbouw terug in zijn jaarrekeningen. Een boer die zelf kosten had gemaakt kon dit proberen te verhalen bij de rentmeester. Ook voorstellen voor de bouw van bijvoorbeeld een karnmolen werden gehonoreerd.
De rentmeester betaalde belasting aan het ambacht Noordwijkerhout maar ook lasten van het Hoogheemraadschap Rijnland, waaronder molen- en sluisgeld voor nieuwe polders. Verrichtte een bouwman (boer) werk voor zijn rentmeester dan werd dit netjes afgerekend. Dat kon bijvoorbeeld het uitdiepen van een sloot zijn of het onderhoud van hagen en houtgewas. Bijzondere post die tijdenlang in de administratie voorkomt is het leveren van graan voor de abdijzwanen. De boer die deze vogels voerde werd beloond voor dit werk en pluimgraaf genoemd. Het onderhoudswerk aan de boerderijen werd meestal verricht door ambachtslieden uit Noordwijk. Vermoedelijk speelde de afstand tot het klooster hierbij een rol. De smid, timmerman, dakdekker en glazenmaker verdienden er een aardige boterham mee.
De exploitatie was niet zonder zorgen voor de Ridderschap Holland. Er waren roerige tijden, zoals de oorlogen waaraan meebetaald moest worden, stormen, overstromingen en met name veeziekten. De 18e eeuw was berucht om de herhaaldelijk terugkerende veepest. Er zijn heel wat jaarrekeningen die in de rode cijfers eindigen. Tussen 1745 en 1750 lopen de inkomsten van de Ridderschap zelfs met 2/3e terug, een zware slag.
We komen tientallen jaren lang boeren tegen die failliet gaan ondanks de toch coulante houding van de rentmeester bij de inning van achterstallige pacht. Er zijn brieven bewaard gebleven waarin de rentmeester over zijn pachters spreekt in termen als “…valt niets meer van te verwachten”; “…is zeer ongelukkig geweest” en “…heeft verscheidene malen de ziekte onder zijn vee gehad”. De exploitatie van het abdijbezit staat zwaar onder druk, de schulden lijken onhoudbaar. Uiteindelijk maakt de opheffing van de Ridderschap ten tijde van de Franse overheersing een einde aan de verpachting van weilanden en boerderijen. Het abdijbezit was tot die tijd nauwelijks in omvang gekrompen en wordt begin 19e eeuw geveild, een periode waarin onroerend goed in het dorp voor een appel en een ei van de hand gaat. Waarmee na zo’n 550 jaar een einde kwam aan het klooster (bezit) Leeuwenhorst.