Hoewel er voor deze website niet specifiek verzameld wordt op het thema onderwijs is het als onderwerp van de monumentendag 2021 actueel om hierover wat vondsten bij elkaar te zetten. De Noordwijkerhoutse archieven zijn schaars op dit vlak. Her en der wat regels uit vele verschillende bronnen leveren met elkaar een beeld op dat vergeleken kan worden met de algemene onderwijsgeschiedenis in het gewest Holland.
De geschiedenis van het onderwijs in het dorp is ouder dan de meeste mensen denken. Al vanaf begin 16e eeuw werd door de nonnen van Leeuwenhorst les gegeven aan kinderen die niet voorbestemd waren in te treden in het klooster. Dit zullen beperkte aantallen geweest zijn, vooral afkomstig uit welgestelde of adellijke kringen. En dan moeten we vooral aan inwoners van het dorp Noordwijk-Binnen denken, waar de nodige oude lage adel en “oud geld” woonden. Bevestiging van dat beeld vinden we bij Adriaen Mouwerijnszoon, die kort voor het vertrek van de kloosterorde uit Leeuwenhorst (1573) tot rentmeester benoemd was. Van hem weten we dat hijzelf nog les heeft gekregen in het klooster aan de Leeweg. Hij noemt de aanwezigheid van andere jonge kinderen en wordt al op 12-jarige leeftijd aangesteld als organist.
Over onderwijs aan de gewone burger zijn de 16e eeuwse bronnen bijzonder karig. Toch is er een eenvoudige manier om na te gaan in hoeverre zij onderwijs hadden genoten. Als we de handtekening als criterium nemen wordt duidelijk of iemand kon schrijven, geletterd was. Notarisakten, jaarrekeningen en belastingregisters werden vaak ondertekend. De frequentie waarmee dit gebeurde en de verscheidenheid aan personen geven met elkaar een indicatie van de mate van geletterdheid van de bevolking. Als moeten we er direct bij zeggen dat hoe armer men was hoe minder men aan het zetten van een handtekening toekwam. Meer dan een indicatie geeft het handtekeningcriterium dus niet.
Op vier versies van de Tiende Penning uit midden 16e eeuw worden naast de handtekening van de schout merktekens geplaatst door de Noordwijkerhoutse schepenen. Zij konden niet schrijven en dat beeld wordt in menig ander document bevestigd, hoewel er altijd de spreekwoordelijke uitzondering te vinden is.
De situatie lijkt eind van de 16e eeuw en begin 17e eeuw al beter, we vinden meer zelf geschreven namen of handtekeningen in documenten, van zowel mannen als vrouwen. En dat verbetert meer en meer, hoewel de ongeletterdheid toch de overhand blijft houden. In een notarisakte uit 1602 betreffende een erfenis vinden we- heel bijzonder – zelfs vier Noordwijkerhoutse boeren die ieder met een goed leesbare naam ondertekenen: Engel Corneliszoon, IJsbrant Corneliszoon, Pieter Verdel en Louris Mathijszoon.
Het staat vast dat er vanaf eind 16e eeuw schoolmeesters in Noordwijkerhout woonden. We kennen ook enkele namen: Jan Adriaenszoon die al genoemd wordt in 1587, Sijmon Maertenszoon (1600), Claes Jacobszoon (1605-1622). Er was in die periode ook een schoolgebouw dat onder het beheer van de kerkmeesters viel. De dorpsschool heeft zo’n 300 jaar lang op dezelfde plek gestaan, naast de pastorie aan de kruising van de Dorpsstraat en Herenweg. Ongeveer op de plaats van gemeentehuis en bibliotheek. Reparaties aan het schoolhuis worden door de kerkmeesters al in 1592 genoteerd.
Dat het gebouw door de kerkmeesters werd beheerd zegt iets over de banden tussen religie, staat en onderwijs. De scheiding tussen kerk en staat die wij kennen bestond in die tijd nog niet. Na de Reformatie had de overheid een stevige greep op de wijze waarop religie en kerk tot hun recht kwamen en andersom gold dat ook. Hoewel er formeel godsdienstvrijheid bestond sinds de Unie van Utrecht uit 1579 hadden de Staten van Holland nadrukkelijk gekozen voor de gereformeerde kerk als leidende religie. De katholieke eredienst was verboden, de persoonlijke beleving of uiting van het geloof werd gedoogd.
Met een wet alleen was de gereformeerde kerk nog bij lange niet geaccepteerd door de gehele bevolking van het gewest en er zijn meerdere maatregelen genomen die de acceptatie dienden te bevorderen. Het geven van onderwijs op gereformeerde basis past binnen dat beleid. De gereformeerde voormannen kwamen in synodes bijeen en vaardigden richtlijnen uit die aan de Staten van Holland werden voorgelegd. De verhouding tussen kerkleiding en overheid is mooi terug te vinden in een resolutie van de Staten van Holland uit 1586.
“…dat de heren Staten van Holland, edelen, magistraten van de steden en anderen zullen blijven bij haar recht of gebruik van het aannemen of afstellen van kerkdienaren en schoolmeesters, mits dat geen kerkdienaren worden aangenomen alvorens op hun leer en leven geëxamineerd te zijn en daarin zuiver en rein bevonden zijn en goede discretie gebruikt zal worden dat de professoren en schoolmeesters van de provinciale publieke scholen, die voortaan gesteld (aangesteld; opgericht) zullen worden, zullen wezen van de gereformeerde religie, of ten minste dezelfde zijn toegedaan…”
Het aanstellen van predikanten en onderwijzers bleef een verantwoordelijkheid of taak van de overheid en haar vertegenwoordigers. Maar katholieke onderwijzers waren niet langer gewenst in lijn met het verbod op de katholieke eredienst in het gewest Holland. De Leidse Classis en gereformeerde kerkgemeenschap kon “aanhangers van de ware christelijke religie” voordragen als schoolmeester, predikant of koster. De heerlijkheid Noordwijkerhout kende echter sinds 1558 geen Heer meer met de bevoegdheid tot het aanstellen van deze openbare functies. Bovendien kwam een gereformeerde gemeenschap in het dorp maar moeizaam van de grond. De eerste schoolmeesters in het dorp zijn dan ook vermoedelijk door de overheid aangesteld, door de Gecommitteerde Raden, een uitvoerend orgaan van de Staten van Holland.
De Classis kon via haar voordrachten voldoende invloed uitoefenen. Of kon bezwaar aantekenen tegen het functioneren van de schoolmeesters, op basis van hun leskwaliteiten of getoonde trouw aan de gereformeerde religie. “Papisten” die les gaven aan kinderen werden scherp in de gaten gehouden en waar mogelijk uit hun functie gezet. Maar ook de richtingenstrijd binnen de eigen protestantse gelederen kon leiden tot acties van de Leidse Classis. Een duidelijk voorbeeld daarvan is de eerder genoemde Claes Jacobszoon die tot circa 1622 onderwijs gaf in Noordwijkerhout. Claes zou remonstrant geworden zijn. De remonstranten hadden in de jaren daarvoor het onderspit gedolven in de interne strijd binnen de protestantse gelederen. En de Classis Leiden constateert dan ook met tevredenheid in 1621 dat Claes teruggekeerd was van het “verkeerde” pad:
“…de schoolmeester van Noordwijkerhout die voor dezen was geweest van het gevoelen van de remonstranten, maar nu door de heeren genade was gebracht tot betere kennisse…”.
Claes Jacobszoon was naast schoolmeester ook koster van de Witte Kerk, die rond 1618 geheel hersteld was na jaren min of meer ruineus gestaan te hebben. Volgens de Classis zou hij vanwege zijn “dwaling” zo vaak hatelijk bejegend zijn dat hij tot inkeer was gekomen. In zijn geval speelde wellicht ook een rol dat hij vier jaar eerder illegaal de kerk had geopend voor katholieke bedevaartgangers en daar door het gerecht op was aangesproken.
Een schoolmeester in Noordwijkerhout diende dus niet alleen gereformeerd te zijn maar binnen deze geloofsleer ook nog eens van de juiste tak. Eén dorp verder, in Noordwijk, kwam overigens in de periode na 1620 juist een remonstrantse gemeenschap tot bloei. Het beeld kon blijkbaar van dorp tot dorp verschillen. Terwijl de onderwijzer gereformeerd was waren de kerkmeesters in Noordwijkerhout die het schoolgebouw beheerden tot circa 1650 nog bijna allemaal katholiek. Er waren simpelweg te weinig gereformeerden om de plaatsen op te vullen want het dorp was voor circa 85 procent katholiek gebleven.
Tegen de achtergrond van de strakke bepalingen rond de religieuze geschiktheid van een schoolmeester en de moeilijk te doorgronden verhoudingen tussen katholieken en protestanten is het lastig na te gaan hoeveel kinderen uit het dorp les kregen van die ene onderwijzer die er tot eind 19e eeuw beschikbaar was. Werd een katholiek kind bij een gereformeerd onderwijzer ondergebracht door zijn ouders? En in hoeverre speelde de grote afstand tot de dorpsschool in het uitgestrekte dorp een rol?
Tot circa 1800 is sprake van slechts één schoolmeester tegenover naar inschatting 150-200 kinderen in het dorp dat 600-700 inwoners totaal kende. De schoolmeester wordt door de kerkmeesters betaald. We kennen enkele salarissen. In 1587 twee halfjaarlijkse betalingen samen goed voor 72 gulden; vier jaar later wordt 80 gulden uitgekeerd. In 1607 wordt in vier termijnen van 20 gulden totaal 80 gulden betaald aan “pensioen” (salaris) van de schoolmeester, in 1667 is dat maar 60 gulden en in 1733 en 1798 wordt 72 gulden en 10 stuivers uitgekeerd. Nauwelijks een stijgende lijn en beslist geen vetpot voor de onderwijzers. Die verdienden dan ook her en der wat bij met schrijfwerk. Soms voor niet meer dan een paar gulden, een enkele keer een groter bedrag. Als de schepenen van het dorp niet konden schrijven werd een jaarrekening van het dorp, het ambacht of de kerkmeesters opgesteld en uitgeschreven door de schoolmeesters. Vaak werden deze belangrijke stukken ook nog eens gekopieerd.
De kerkmeesters kwamen echter structureel geld tekort en hun geldkistje werd aangevuld uit de dorpskas. maar dat sluit niet uit dat de onderwijzer ook direct betaald werd of aanvulling van zijn “pensioen” kreeg. Ook vrije inwoning was een vorm van beloning. Een voorbeeld van neveninkomsten is de regelmatige vermelding van geld uit de armenkas (Heilige Geest Armen) voor turf die gestookt werd in het schooltje, ten behoeve van de kinderen van onvermogende burgers. Summiere informatie maar wel belangrijk omdat het aangeeft dat ook die categorie kinderen les kon krijgen. Dat de term onvermogenden wordt gebruikt suggereert dat er ook betalende kinderen les kregen. In het archief van Lisse bevindt zich een zeldzame lijst van kinderen van onvermogenden die daar in 1733 les kregen waarvoor de onderwijzer nog gecompenseerd wilde worden.
Hoewel er dus wel enige namen te noemen zijn van schoolmeesters uit de periode tot het jaar 1800 is hun aantal zo gering dat zij in de archieven alleen bij uitzonderlijk gedrag opvallen. Het meest aansprekende voorbeeld is koster, schoolmeester, dorpsbestuurder en lid van de Vierschaar (rechtbank) Hendrick van Sterckhuijzen. De baljuw klaagt Hendrick in 1755 aan omdat hij in zijn gedrag was geworden tot “een voorbeeld van ontugtigheijd en ergenisse in opsigte van diverse jonge, onhuwbare meijsjens bij hem ter school gegaan hebbende, voor de welke hij sig niet alleen meermalen op een schandaleuse wijse heeft ontbloot, maar ook op onnatuurlijke wijse aan zijn execrable driften heeft voldaan”. Hendrick had het begrip aanschouwelijk onderwijs dus iets te letterlijk genomen. Maar gelukkig was hij een uitzondering.
Voorlopige conclusie is dat het onderwijs in Noordwijkerhout voor 1800 openstond voor iedereen die het kon betalen, op een werkbare afstand tot de school woonde en in het geval van onvermogende ouders ondersteund werd door instellingen zoals de armenzorg. Over de omvang of succes van het onderwijsaanbod is verder weinig te vinden, maar als we de handtekening als criterium nemen kunnen we stellen dat tot aan de Bataafse Republiek (1795) het merendeel van de inwoners van het dorp ongeletterd was. In een aantal gevallen is de geplaatste handtekening ook niet meer dan een tekening van de naam; lijken het nagetekende letters. Ook bestaat de indruk dat het in de 18e eeuw eerder droeviger dan beter gesteld was met de schoolgang dan in de eeuw ervoor. Van de 600-700 inwoners die het dorp lange tijd gekend heeft mogen we minimaal een kwart rekenen als jeugdig. Het is veelzeggend dat daarvoor slechts één onderwijzer beschikbaar was.
De negentiende eeuw
Na 1800 komen de eerste onderwijswetten en stijgt het aantal inwoners van Noordwijkerhout snel. De kindersterfte daalt en het aantal geboorten blijft onverminderd hoog. De behoefte aan onderwijs groeit in heel Holland mede door de vraag naar geschoold personeel voor de opkomende industrie hoewel dit in het agrarische Noordwijkerhout beperkte invloed gehad zal hebben.
Het dorp beschikt aan het begin van de eeuw over slechts één school, een hoog stenen gebouw dat al ruim voor het jaar 1800 gebouwd moet zijn, aangezien het al ingetekend staat op een kaart van het kadaster uit 1813. Vanaf de Witte Kerk leidde het Schoollaantje naar de school en het armenhuis op de plek waar in 1930 het gemeentehuis werd gebouwd. De school moet een eenvoudig gebouw geweest, wel voorzien van glazen ramen maar lange tijd nog met een rieten dak, zoals vele andere woningen in het dorp. Wanneer precies het stenen gebouw dat we kennen van de laat 19e eeuwse foto is neergezet, is niet helemaal duidelijk. Rond 1830 schrijft de gemeenteraad een inschrijving voor bouw van een nieuwe school uit. Maar die heeft waarschijnlijk niet geleid tot daadwerkelijke nieuwbouw want twintig jaar later wordt over de school gesproken als een oud gebouw dat ingrijpend hersteld moet worden. De vorm en positie van de school op de foto is gelijk aan de ingetekende school op de kadasterkaarten van 1813 en 1888. En in het midden van de 19e eeuw wordt regelmatig vermeld dat het gebouw al oud is en in gebrekkige staat, net als de onderwijzerswoning. Hopelijk worden de details over het bouwjaar nog eens gevonden.
Naast deze school aan de Herenweg wordt na 1840 op verzoek van Zilker boeren ook onderwijs gegeven in dat deel van het dorp. De afstand tot de enige dorpsschool was simpelweg te groot. Het is mogelijk dat de eerste jaren de Zilkers zelf de schoolmeester volledig hebben betaald maar vanaf 1849 is Willem van Saase met goedkeuring van Gedeputeerde Staten benoemd tot waarnemend hulponderwijzer met dispensatie voor het benodigde examen. Kort daarna wordt een officiële hulponderwijzer benoemd voor de school in De Zilk. In 1859 verrijst op een perceel land van Klaas Verdegaal/Gerrit Hartveld aan de Beeklaan een nieuw schoolgebouwtje.
In 1851 wordt de school in de dorpskern bezocht door 75 kinderen (40 jongens; 35 meisjes) en de “hulp”school in De Zilk door 40 kinderen (23 om 17). De gemeenteraad stelt met trots over dat jaar dat “het onderwijs doelmatig gegeven wordt en sterk verbeterd is met de aanstelling van een nieuwe onderwijzer op de dorpsschool”. Het gaat hierbij om Klaas Keijzer die nog tot 1882 in dienst zal blijven en dat jaar zijn 40-jarig jubileum als onderwijzer viert. Deze onderwijzer “van de tweede rang” wordt betaald uit de dorpskas terwijl zijn collega met derde rang in De Zilk betaald wordt door particulieren en 100 gulden als aanvulling krijgt uit de dorpskas.
De financiering van het onderwijs midden 19e eeuw is een aanhoudende bron van zorg. Als in 1857 de nieuwe onderwijswet van kracht wordt, waarin de basis wordt gelegd voor de moderne lagere school of basisonderwijs blijkt dat de gemeenteraad van Noordwijkerhout haar best doet om alles conform de wet te regelen. De wet voorzag in de regeling van opleiding en examens voor onderwijzend personeel, huisvesting en salaris. Er komen salarisniveaus op basis van indeling in hoofd- en hulponderwijzer en kwekeling. Negen vakken worden verplicht: lezen, schrijven, rekenen, vormleer, Nederlandse taal, aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur en zingen. Onderwijs moet zoveel mogelijk in aparte lokalen worden gegeven. Het aantal leerlingen op de school in de dorpskern groeit en nadert de 100 waarvoor nog altijd maar één hoofdonderwijzer beschikbaar is, vanaf 1861 bijgestaan door een (goedkope…) “kwekeling”; in De Zilk geeft de hulponderwijzer les aan 35-45 leerlingen. Het verschil in titel hoofd of hulp wordt bepaald door het aantal kinderen, 70 is de norm.
Belangrijke bepaling bij invoering van de wet is dat alleen openbaar onderwijs door de staat gefinancierd wordt. Bijzonder onderwijs op basis van religieuze gezindte werd al vanaf de onderwijswet van 1806 ontmoedigd door de staat, echter het is niet verboden. In de verslagen van de gemeente is lang sprake van twee openbare scholen, één in de dorpskern, één in De Zilk. Opvallend is dat de school in De Zilk na invoering van de wet van 1857 een paar jaar beschreven wordt als bijzondere school. De school wordt betaald door de Zilkers met een bijdrage van de gemeente voor de onvermogende kinderen die er les volgen. Dit betekent mogelijk dat de school in De Zilk aanvankelijk als katholieke school was opgezet; het kan echter ook zijn dat het eigendom van het schoolgebouw (1860: Gerrit Hartveld) en de particuliere financiering reden zijn voor de gemeenteraad om het als een bijzondere school te beschouwen. Maar in 1860 toont de onderwijzer zelf aan dat de school als een openbare school gezien moet worden en als dusdanig benoemd en (mede)gefinancierd mag worden door de overheid.
Detail uit het gemeentearchief 1861: “…Ten dien einde zal de tegenwoordige bijzondere school in De Zilk door de gemeente worden overgenomen en tot eene openbare bijschool worden verklaard en zijn deswegen door het gemeentebestuur reeds onderhandelingen aangeknoopt met den eigenaar der localen welke men zal trachten voor de gemeente te huuren…”
De wet van 1857 voorzag ook in kosteloos onderwijs voor onvermogenden uit de dorpskas. De gemeenteraad worstelt met deze bepaling, het verre van rijke dorp heeft geen uitpuilende dorpskas, het lijkt niet haalbaar. Besloten wordt om het schoolgeld voor ouders die het kunnen dragen vast te stellen op 60 cent voor de dagschool en 75 cent voor de avondschool. Onvermogende ouders zijn dan vrijgesteld, mits elke drie maanden een bewijs van onvermogendheid wordt overlegd. Dat laatste zal een flinke drempel opgeworpen hebben om een kind naar school te sturen in een dorp met schaamtecultuur rond het begrip armoede! Uit cijfers uit die periode blijkt dat van het totaal aantal leerlingen in het dorp 30-40 % kosteloos onderwijs ontvangt. Ook uit de kassen van de armenzorg wordt een bijdrage geleverd.
Volgens een opgave van onderwijzer Klaas Keijzer bestond zijn inkomen in de jaren voor 1858 uit 100 gulden uit de gemeentekas, 150 gulden uit andere publieke fondsen en 675 gulden uit ontvangen schoolgeld. Samen 920 gulden, waarvan hij dan 60 gulden uitgaf aan lesmateriaal. Hij woonde gratis in de oude onderwijzerswoning, die dringend aan vervanging toe was. De gemeenteraad gebruikt zijn opgave als basis voor de vaststelling van salarissen conform de onderwijswet van 1857.
Die belangrijke onderwijswet wordt uitgebreid behandelt door het dorpsbestuur. Het leidt tot het opstellen van een plaatselijk schoolreglement waarin we de contouren van het huidige basisonderwijs goed herkennen. De belangrijkste artikelen in het kort:
Schoolreglement gemeente Noordwijkerhout 1861 | |
1 | Alle kinderen van ouders binnen de gemeente gevestigd, tussen de 6 en 13 jaar, worden toegelaten tot de dagschool. Toelating per kwartaal, alleen met bewijs van inenting. |
2 | Kinderen van buiten de gemeente worden alleen met toestemming van het gemeentebestuur van hun woonplaats toegelaten. |
3 | Het hele jaar wordt school gehouden op werkdagen; ’s-Zaterdags alleen ’s-middags. Vacantie op alle erkende christelijke feestdagen, nieuwjaarsdag en 8 dagen begin juli. |
4 | Lestijden: van 9 tot 12 en van half 2 tot 4 uur. Voor de eerste klas zijn kortere tijden mogelijk indien dat door de onderwijzer gewenst wordt. |
5 | Alle kinderen blijven onder de middag op school. |
6 | De schooldeur wordt gesloten een kwartier na aanvang van de lessen (tegen laatkomers) |
7 | De leerlingen worden op basis van hun vorderingen verdeeld in drie klassen, in afgescheiden gedeelten. Meisjes en jongens worden zoveel mogelijk gescheiden. |
8 | De drie klassen van de school worden zoveel mogelijk gedurende de gehele schooltijd bezig gehouden met rekenen op de lei, leesoefeningen, bespreking van onderwerpen of door gezang; het laatste mogen geen geestelijke liederen zijn. |
9 | Elke lesdag begint met gebed, niet strijdig met de verschillende godsdienstige gezindten en afgesloten met eveneens neutraal gezang. |
10 | Lespakket: Eerste of hoogste klas: schrijven, kunstmatig lezen, grammatica, vormleer, theorie en praktijk der rekenkunde, aardrijkskunde van Nederland en haar bezittingen, geschiedenis van de laatste eeuwen en bovenal vaderlandse geschieden, beginselen der natuur en zangkunst. In de tweede of middelste klas: schrijven, vlug lezen, rekenen, beginselen der algemene vaderlandse geschiedenis, aardrijkskunde vooral van Europa, beginselen van de vorkleer, eerste regels der Nederlandse taal en zangkunst. In de derde of laagste klas: het leren lezen door middel der klankmethode, cijferletters uitspreken met getallen van vier en meer cijfers, de Romeinse lettergetallen en de leestekens, kennis van maten en gewichten, schrijfoefeningen op de lei, beginselen der vormleer en oefeningen in het zingen. |
11 | Indeling van de lessen in overleg door onderwijzer, schoolcommissie en schoolopziener. |
12 | Jaarlijks in december een onderzoek naar de vordering van leerlingen. Prijzen voor trouw opkomende leerlingen of uitmuntende vlijt. |
13 | Lichte tuchtmaatregelen. |
14 | Willekeurig wegblijven van de les wordt gestraft met tuchtmaatregelen. Ouders worden zonodig ontboden door de schoolcommissie, zonodig toegang tot de les wordt ontzegd. |
15 | De avondschool wordt gehouden van november tot en met februari op dinsdag, woensdag en donderdag, van 6 tot 8 uur. |
16 | Avondschool is er voor kinderen boven de 12 jaar oud, vakken zijn hetzelfde als voor de eerste klas. |
In hoeverre dit schoolreglement dat nog veel andere details bevat in de praktijk tot zijn recht kwam blijft gissen. Als we alleen al de leerlingenaantallen per school afzetten tegenover het aantal onderwijzers zal duidelijk zijn dat er weinig ruimte was voor individuele hulp aan kinderen. De gemeenteraad spreekt niettemin na 1860 uit tevreden te zijn over de prestaties op de school, die men afmeet aan de resultaten van de toetsen in december.
In november 1864 wordt een bijzondere school voor katholieke jongens en meisjes beneden de zeven jaar opgericht. Officieel de Heilige Mariaschool maar in Noordwijkerhout beter bekend als de school van de Voorzienigheid aan de Kerkstraat. Het kerkbestuur van de Victorkerk had hiervoor haar percelen grond grenzend aan de Kerkstraat verkocht aan het Bisdom Haarlem, die het beschikbaar stelde aan de “Congregatie der Arme Zusters van het Goddelijk Kind Jesus”, een instelling specifiek gericht op opleiding, ontwikkeling en zorg voor meisjes. Met de bouw van het Retraitehuis aan de overkant van de school ontstaat rond de pas gebouwde Victorkerk een katholiek geestelijk centrum, begrijpelijk in een dorp dat nog altijd voor 85 procent katholiek was. De oprichting van de bijzondere school leidt tot een uitstroom van meisjes van de openbare dorpsschool naar de bijzondere katholieke school, waar nonnen het onderwijs verzorgen. De zustercongregatie richt zich dan wel op onderwijs aan meisjes, toch zijn er vanaf het begin ook jongens op deze school. In de jaren na de oprichting zijn zij echter dik in de minderheid (5m:1j) terwijl het op de openbare dorpsschool precies andersom wordt.
Die verschuiving in leerlingen verlicht de druk op het onderwijzend personeel op de openbare dorpsschool maar is ook gunstig voor de kas van de gemeente want de onderwijzers van de bijzondere school hoeven in principe niet door het dorp betaald te worden. En voor de openbare school is naast het hoofd en de kwekeling geen extra onderwijzer meer nodig. Op de school van de Voorzienigheid krijgen al snel ruim honderd kinderen les, grofweg de helft van het totaal aan schoolgaande jeugd circa 1870. De cijfers van de gemeente wijzen overigens uit dat het aantal per kwartaal licht kon variëren. De getallen nemen verder toe naarmate de 19e eeuw vordert.
Een hoofdonderwijzer verdient in 1865 volgens wettelijke standaard 800 gulden, het dubbele van een hulponderwijzer. De Noordwijkerhoutse gemeenteraad besluit in samenstelling van het salaris van hoofd- en hulponderwijzer wat af te wijken van de standaardmethode. Naast een vast component hangt een deel van het salaris af van het aantal leerlingen dat les ontvangt. De salarislasten vormen het grootste deel van de onderwijsbegroting van het dorp. In 1861 bedroeg de begroting 1500 gulden, waarvan ruim tweederde uit salaris bestaat. (Noot JD: de financiering van bijzonder onderwijs wordt bij wet pas geregeld in de belangrijke leerplichtwet van 1918.)
Het dorp Noordwijkerhout heeft vanaf 1864 dus drie scholen; twee openbare en één bijzondere. Die laatste staat nog lang te boek als bedoeld voor kinderen beneden de 7 jaar maar in de praktijk kwamen er alle kinderen tot circa 12 jaar, hoewel dan voornamelijk meisjes. Voor de onderwijzer aan de dorpsschool wordt in 1864 een nieuwe woning gebouwd, de oude woning was volkomen vervallen geraakt. De school en woning in De Zilk zijn dat jaar nog prima in orde, pas zo’n 25 jaar oud. Zij worden voor 100 gulden per jaar gehuurd van eigenaar Gerrit Hartveld.
Twee jaar voor de opening van de school van de Voorzienigheid, in 1862 had Gerard Martini, een Amsterdammer die veel grond en gebouwen bezat in Noordwijkerhout, het dorpsbestuur een flinke lap grond aan de Havenstraat geschonken, bij elkaar bijna drie hectare. Voorwaarde is dat de gemeente hierop een school met flinke tuin zou bouwen. Het zal nog twintig jaar duren voordat het dorpsbestuur deze voorwaarde invult met de bouw van een nieuwe openbare school in 1882 (nu het Marktplein). Die diende ook ter vervanging van de oude school aan de Herenweg. Deze derde openbare school wordt in 1923 omgevormd tot een hervormde school. De vertraging bij het bouwen van die school is mede ingegeven door de komst van de bijzondere katholieke school van de “Voorzienigheid”. Gerard Martini heeft de bouw van “zijn” school aan de Havenstraat dan ook niet meer meegemaakt.
De oude stenen dorpsschool aan de Herenweg, waarschijnlijk daterend uit de 18e eeuw, is eind 19e eeuw afgebroken. Op het perceel wordt later het gemeentehuis gebouwd.
Als we het criterium van een goed geschreven handtekening weer hanteren kunnen we stellen dat het gros der Noordwijkerhouters aan het einde van de 19e eeuw de basis van het schrijven machtig was en in de meeste gevallen naast hun naam ook een leesbare en begrijpelijke tekst op papier konden zetten. Dit zal verder verbeteren na de invoering van de elkaar snel opvolgende leerplichtwetten vanaf het jaar 1900. Uiteindelijk met als gevolg dat vanaf 1917 alle kinderen naar de lagere school gaan. Bij Novato zijn klassefoto’s te vinden uit het jaar 1917-1918, waarop goed te zien is dat de klassen van de jongste kinderen dat jaar overvol waren, terwijl in de hoogste groepen nog maar bescheiden aantallen onderwijs volgden.
Versie september 2021 JD